In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 april 2022 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek dat op 8 april 2022 was ingediend door de verzoeksters, [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de rechters die zitting hadden in de meervoudige kamer van het College, die zich bezighield met de ontbinding van de rechtspersonen op basis van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek. De verzoeksters stelden dat de rechters geen recht konden spreken zonder een machtiging van de 'Volkentrust', een instantie van de Verenigde Naties, en dat zij daarom alle rechters van het College wensten te wraken.
Het College oordeelde dat het wrakingsverzoek evident misbruik van het wrakingsmiddel was, omdat de verzoeksters geen feiten of omstandigheden naar voren hadden gebracht die een twijfel aan de onpartijdigheid van de rechters rechtvaardigden. De rechters hadden op 8 april 2022 aangegeven niet in de wraking te berusten en geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om gehoord te worden. Het College concludeerde dat het verzoek om wraking niet in behandeling kon worden genomen, omdat het verzoek niet was gebaseerd op relevante gronden die betrekking hadden op de persoon van de rechters.
De beslissing van het College houdt in dat een volgend verzoek om wraking van de rechters die zitting hebben in de wrakingskamer, in geval van misbruik, niet in behandeling zal worden genomen. Dit besluit is genomen in het kader van de regels omtrent wraking en de bescherming van de rechterlijke onafhankelijkheid.