ECLI:NL:CBB:2022:144

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
18/1779
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen kostenbesluit inzake maatregelen bij kalvermesterij na aantreffen verboden stof

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 maart 2022, wordt het beroep van [naam 1] B.V. tegen een kostenbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. De zaak betreft de maatregelen die zijn opgelegd aan appellante na het aantreffen van de verboden stof AMOZ in kalveren. De minister had appellante onder toezicht gesteld en verschillende maatregelen opgelegd, waaronder het uit de handel nemen en vernietigen van besmette runderen. De kosten van deze maatregelen, die door de minister in rekening werden gebracht, bedroegen aanvankelijk € 303.629,52. Appellante betwistte de hoogte van deze kosten en voerde aan dat de kosten niet correct waren berekend en dat de maatregelen onterecht waren opgelegd. Het College oordeelde dat de gronden van appellante onvoldoende concreet waren en dat de kosten reëel waren. Het College bevestigde de bevoegdheid van de minister om de kosten te verhalen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak van 26 februari 2018, waarin het College eerder al had geoordeeld over de maatregelen, werd bevestigd. De kosten werden uiteindelijk vastgesteld op € 275.846,14 na herberekening door de minister. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van veehouders met betrekking tot het gebruik van toegestane stoffen en de gevolgen van het aantreffen van verboden stoffen in hun dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1779

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2013 (primair besluit 1) heeft verweerder appellante met ingang van 26 november 2013 onder toezicht gesteld. Hieraan heeft verweerder een aantal maatregelen verbonden, waaronder de maatregel dat 4 nader aangeduide runderen waarbij de stof AMOZ is aangetoond, uit de handel moeten worden genomen en moeten worden vernietigd.
Bij besluit van 19 december 2013 (primair besluit 2) heeft verweerder appellante meerdere maatregelen opgelegd waaronder de maatregel dat 50 runderen waarbij de stof AMOZ is aangetoond, uit de handel moeten worden genomen en moeten worden vernietigd.
Bij besluit van 24 december 2013 (primair besluit 3) heeft verweerder appellante meerdere maatregelen opgelegd waaronder de maatregel dat 761 runderen waarbij de stof AMOZ is aangetoond, uit de handel moeten worden genomen en moeten worden vernietigd, tenzij appellante ervoor kiest van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken op de aanwezigheid van AMOZ.
Bij besluit van 27 december 2013 (primair besluit 4) heeft verweerder appellante op grond van artikel 8.13, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen een aantal maatregelen opgelegd, waaronder de maatregel dat stal 1 moet worden gereinigd en ontsmet met een wettelijk toegestaan ontsmettingsmiddel.
Bij besluit van 11 maart 2014 (kostenbesluit) heeft verweerder de door hem gemaakte kosten van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen in rekening gebracht bij appellante voor een bedrag van € 303.629,52.
Bij uitspraak van 26 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:78, heeft het College het beroep tegen de beslissing op bezwaar omtrent de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Het College heeft in deze uitspraak voorts het beroep tegen de beslissing op bezwaar omtrent het kostenbesluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het kostenbesluit met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 24 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het kostenbesluit. Verweerder heeft daarbij de bij appellante in rekening gebrachte kosten opnieuw berekend en het bedrag van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen vastgesteld op € 275.846,14.
Bij uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:95, heeft het College het verzoek van appellante tot herziening van de uitspraak van 26 februari 2018 afgewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Voor appellante zijn verschenen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Appellante exploiteert een kalvermesterij te [plaats] . Op 28 oktober 2013 heeft een controleur van de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV) bij 4 kalveren van appellante urinemonsters en drie voermonsters genomen. [naam 5] B.V. en het laboratorium RIKILT te Wageningen hebben in de vier urinemonsters en in één voermonster de stof AMOZ, een metaboliet van de verboden stof Furaltadone, aangetroffen.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder appellante met ingang van 26 november 2013 onder officieel toezicht gesteld en appellante opgedragen de desbetreffende vier kalveren uit de handel te nemen en te vernietigen. Vervolgens zijn bij 105 runderen van appellante urinemonsters afgenomen en monsters genomen van verschillende producten, waaronder diervoeders. RIKILT heeft in de urinemonsters van 50 runderen AMOZ aangetroffen en bij de van verschillende producten genomen monsters de aanwezigheid van Furaltadone aangetoond. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder appellante opgedragen de desbetreffende 50 runderen uit de handel te nemen en te vernietigen en een nader te bepalen aantal runderen van het bedrijf, alle geboren vóór 15 juli 2013, af te voeren en uit de handel te nemen. Het vlees en de organen van deze dieren zal voor nader onderzoek worden bestemd.
1.3
In vervolg op het primaire besluit 2 heeft verweerder bij primair besluit 3 appellante de maatregel opgelegd dat 761 runderen uit de handel moeten worden genomen en vernietigd, tenzij appellante ervoor kiest om van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoek op de aanwezigheid van AMOZ. Indien appellante nalaat verweerder van haar keuze op de hoogte te stellen, zal verweerder het uit de handel nemen en vernietigen van de 761 runderen zelf uitvoeren.
1.4
Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder appellante de maatregel opgelegd om stal 1, inclusief de voerkeuken en de hierin aanwezige voorwerpen waar de jonge runderen, geboren na 15 juli 2013, waren gehuisvest, te reinigen en te ontsmetten met een wettelijk toegestaan ontsmettingsmiddel. Tevens heeft verweerder in aanvulling op het primaire besluit 2 besloten dat het nader te bepalen aantal runderen, de runderen betreft behorende tot koppel 1, alle geboren vóór 15 juli 2013, bestaande uit de groepen 1, 2 en 3. Van elk van deze groepen zullen middels een steekproef in totaal 74 runderen voor nader onderzoek worden bestemd. Deze runderen zullen levend worden afgevoerd en elders worden gedood en geslacht. Het vlees en de organen zullen voor nader onderzoek worden bestemd. Op 2 januari 2014 zijn de hiervoor bedoelde 74 runderen levend van het bedrijf van appellante afgevoerd en vervolgens elders gedood en geslacht. Daarna zijn van deze dieren monsters genomen en is de post-mortemkeuring afgerond.
1.5
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft verweerder – in vervolg op de primaire besluiten 1 en 2 – 74 karkassen vrijgegeven die zijn onderworpen aan een post-mortemkeuring. In geen van de bij deze dieren genomen en onderzochte monsters is AMOZ aangetroffen. Er zijn ook geen afwijkingen aan de karkassen waargenomen. De karkassen zijn goedgekeurd voor humane consumptie.
1.6
Bij het kostenbesluit heeft verweerder op grond van de artikelen 19, eerste en tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan (Richtlijn 96/23/EG) in samenhang met artikel 28 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 24 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diervoeders en dierwelzijn (Verordening 882/2004), de artikelen 8.16 en 8.17 van de Regeling diergeneesmiddelen en de artikelen 24, tweede lid, en 48 van de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden de kosten van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen bij appellante in rekening gebracht voor een bedrag van € 303.629,52.
1.7
Bij e-mail van 25 april 2014 heeft appellante verweerder verzocht om opschorting van de betalingsverplichting zoals neergelegd in het kostenbesluit. Bij besluit van 30 juni 2014 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
1.8
Bij de uitspraak van 26 februari 2018 heeft het College het beroep tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Het College heeft voorts het beroep tegen de beslissing op bezwaar omtrent het kostenbesluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hiertoe heeft het College overwogen dat hij niet kan verifiëren in hoeverre de facturen die ten grondslag liggen aan het bedrag van
€ 303.629,52 betrekking hebben op de controles, monsternames, analyses en verwijdering en vernietiging van kalveren bij en van het bedrijf van appellante. De hoogte van het kostenverhaal is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat ook het door verweerder gehandhaafde opschortingsbesluit, dat uitgaat van een betalingsverplichting voor appellante met betrekking tot alle bij haar in rekening gebrachte kosten, een deugdelijke motivering ontbeert. Het College heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het kostenbesluit met inachtneming van de uitspraak.
1.9
Appellante heeft bij brief van 5 juni 2018 het College verzocht de uitspraak van 26 februari 2018 te herzien wat betreft het ongegrond verklaren van haar beroep tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot de primaire besluiten 1 tot en met 4. Het College heeft dit herzieningsverzoek bij de uitspraak van 5 maart 2019 afgewezen.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in rekening gebrachte kosten opnieuw berekend, hetgeen heeft geleid tot een nieuw kostenbesluit. Dit besluit wijkt op drie onderdelen af van het eerder genomen kostenbesluit, te weten:
  • de kosten voor de onderzoeken die zijn gedaan op monsters genomen bij Klaremelk en Trouw zijn komen te vervallen, nu deze bedrijven niet zijn verbonden aan appellante;
  • er is een onjuist (hoger) uurtarief in rekening gebracht voor de door de NVWA-medewerkers verrichte werkzaamheden. Verder zijn 28 uren gemaakt door NVWA-inspecteurs die samenhangen met monsternemingen bij Klaremelk en Trouw, niet meer in rekening gebracht;
  • een nota ad € 275,88 was niet bij het oorspronkelijke kostenbesluit van 11 maart 2014 gevoegd en kon ook niet worden teruggevonden. Dit bedrag is daarom komen te vervallen.
2.2
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bedrag van de uitvoering van de bij de primaire besluiten 1 tot en met 4 opgelegde maatregelen vastgesteld op € 275.846,14.
Standpunt appellante
3.1
Appellante voert aan dat het kostenbesluit alleen gebaseerd kan zijn op Richtlijn 96/23/EG, nu geen sprake is van onderzoek in het kader van de Regeling Diergeneesmiddelen noch de Regeling Retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden. Voorts is geen sprake van kosten in het kader van aanvullende onderzoeken ten behoeve van diervoeders en/of terzake diergezondheid dan wel dierenwelzijn als bedoeld in Verordening 882/2004. Volgens appellante vloeien uit Richtlijn 96/23/EG geen verplichtingen voor haar voort, nu deze richtlijn niet, dan wel niet juist, is geïmplementeerd. Zij wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) van 8 oktober 1987 (zaak 80/86, Kolpinghuis). Appellante betoogt dat verweerder, anders dan het College heeft geoordeeld in de uitspraak van 19 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:4, dan ook geen handhavings- noch kostenmaatregelen kan baseren op voornoemde richtlijn, omdat het Hof van Justitie de omgekeerde rechtstreekse werking van het Unierecht heeft verboden.
3.2
Appellante betoogt voorts dat verweerder niet conform Richtlijn 96/23/EG en in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt na de vondst van een verboden stof. Zo worden bij varkens, die voer hebben gehad met een hoog gehalte furazolidon, maar enkele dieren proefgeslacht en wordt bij kippen, na vondst van fipronil, gewacht tot de monsters onder de minimumnorm zijn. Bij de kalveren zijn maar liefst 459 monsters genomen en zijn de dieren direct vernietigd, aldus appellante.
3.3
Appellante voert verder aan dat Richtlijn 96/23/EG door verweerder niet op deze wijze kon worden toegepast, omdat geen sprake is van illegale behandeling noch van een stof die gevaarlijk is voor de volksgezondheid. Zij wijst in dit verband op de bij de uitspraak van het College van 19 januari 2017 verschenen noot van Knigge en Giezeman met als titel: “Handhavingsbevoegdheid gebaseerd op EU-richtlijn. Unierechtelijk begrip ‘illegale behandeling’. Geen prejudiciële vragen.” (AB2018/105). Appellante is van mening dat het College een prejudiciële vraag moet stellen aan het Hof van Justitie over het begrip “illegale behandeling” (artikel 2, aanhef en onder b, van richtlijn 96/23/EG). Voorts wijst appellante op het advies van het bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering van de NVWA, gepubliceerd op 26 juni 2014, toegestuurd bij brief van 26 juni 2014 door de NVWA aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, waaruit blijkt dat furazolidon, vergelijkbaar met de stof Furaltodone die bij de kalveren van appellante is aangetroffen, geen gevaar voor de volksgezondheid vormt. Gelet op het voorgaande had verweerder terughoudend moeten handelen, dan wel toen in de loop van de procedure bleek dat geen sprake is geweest van illegale behandeling, de door de opgelegde maatregelen ontstane schade aan appellante moeten vergoeden.
3.4
Appellante kan zich niet aan de indruk onttrekken dat zij bewust met hoge kosten wordt geconfronteerd. Zij voert hiertoe aan dat ten onrechte honderden monsters zijn genomen en de desbetreffende 74 kalveren zijn geslacht. Appellante betoogt dat een wettelijke grondslag om de kalveren te slachten ontbreekt. Daarom dient het slachten, anders dan het College heeft geoordeeld in de uitspraak van 19 januari 2017, als onrechtmatig te worden gekwalificeerd. De opbrengst van de 74 kalveren was € 312,27 per kalf. Normaal brengt een kalf € 385,- meer op. Alleen de schade hiervan bedraagt al (zo begrijpt het College:) € 28.490,-. Het is daarom alleszins redelijk dat verweerder deze schade vergoedt. Voorts bestond volgens appellante geen aanleiding om bij de kalveren in groep 1 nader onderzoek te verrichten.
3.5
Appellante voert ten aanzien van de kosten tot slot aan dat de post fysieke controlekosten ondoorzichtig is. Er zijn te veel uren voor de werkzaamheden van de NVWA berekend en de salariskosten hiervoor zijn te hoog. Dat de NVWA op een primitieve manier te werk gaat door met vier inspecteurs de nummers van de dieren op te zoeken en af te vinken op de stallijst, kan niet aan appellante worden toegerekend.
3.6
Appellante voert ten slotte aan dat als het College niet gemotiveerd ingaat op alle gronden, zij geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt verweerder
4.1
Verweerder wijst erop dat het College in zijn uitspraak van 26 februari 2018 reeds heeft geoordeeld dat verweerder op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder h, en tweede lid, van de Wet dieren en de artikelen 8.14, 8.16 en 8.17 van de Regeling diergeneesmiddelen bevoegd was tot verhaal van de kosten van controles en bemonstering bij appellante, van de analyse van de genomen monsters en van het uit de handel nemen en vernietigen van de met furaltodone besmette dieren op appellante. Het College heeft in zijn uitspraak van 5 maart 2019 het verzoek van appellante tot herziening van de uitspraak van 26 februari 2018 afgewezen. Hiermee staat verweerders bevoegdheid om aan appellante kosten in rekening te brengen vast.
4.2
Verweerder stelt dat alle verhaalde kosten rechtstreeks te relateren zijn aan het bedrijf van appellante en zien op controle en bemonstering, analyse van de monsters, uit de handel nemen of vernietiging van dieren.
4.3
Verweerder stelt dat de 74 dieren uit groep 1 in onderzoek zijn genomen, omdat eiwitgebonden residuen van nitrofuranen lange tijd na behandeling nog in het dier kunnen zitten. Ook als de urine schoon is, kan de stof nog in het dier zitten en worden aangetoond in analyses op organen of vlees. Daarmee staat vast dat het onderzoek noodzakelijk was (artikel 16, aanhef en onder 2, onderdeel c, van richtlijn 96/23/EG). Op grond van artikel 19 van richtlijn 96/23/EG komen de kosten van het onderzoek ten laste van de eigenaar of houder van de dieren.
4.4
Verweerder stelt tot slot dat door middel van de bij het kostenbesluit gevoegde facturen en overzichten voldoende inzichtelijk is gemaakt welke kosten er zijn gemaakt. De kwartieren per medewerker zijn duidelijk weergegeven en ook welke werkzaamheden het betreft en welk tarief is gerekend.
Beoordeling
5.1
In de uitspraak van 26 februari 2018 heeft het College onder meer het volgende overwogen:
“4.1 De meest vérstrekkende beroepsgronden van appellante hebben betrekking op de bemonstering en de uitkomsten van de analyse van de monsters. Appellante betwist dat sprake is van een overtreding, althans dat deze op rechtsgeldige wijze is vastgesteld.
(…)
4.1.2
De genomen monsters zijn vervolgens onderzocht door RIKILT, een daartoe geaccrediteerd laboratorium. Appellante is door verweerder in de gelegenheid gesteld de monsters aan een contra-expertise te laten onderwerpen. Daartoe heeft verweerder de laboratoriumrapporten van de genomen urine- en veevoermonsters, de analyserapporten van RIKILT, de laboratoriumjournaals en een verkorte “standard operating procedure” (SOP) van RIKILT beschikbaar gesteld. Appellante heeft van de geboden gelegenheid tot contra-expertise geen gebruik gemaakt, omdat zij niet tevens beschikte over de volledige SOP. Waarom het laten uitvoeren van een contra-expertise niet mogelijk zou zijn zonder ook over de volledige SOP te beschikken, naast de monsters zelf en de genoemde wel ter beschikking gestelde gegevens omtrent de bemonstering en de laboratoriumanalyse, heeft appellante niet beargumenteerd. (…)
4.1.5
Appellante heeft geen argumenten aangevoerd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat RIKILT op onjuiste wijze de genomen monsters heeft geanalyseerd. Appellante had een contra-expertise kunnen uitvoeren maar heeft dit nagelaten. Daarom gaat het College uit van de juistheid van de analyseresultaten van RIKILT.
4.1.6
Bij de analyses door RIKILT is de aanwezigheid van AMOZ/Furaltadone in kalveren van appellante vastgesteld. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 19 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017[:4, nummer ontbreekt in de uitspraak, College] geldt voor nitrofuranen, waaronder Furaltadone, indien aangetroffen bij runderen geen minimale prestatielimiet (Minimum Required Performance Limit, MRPL), beneden welke meetwaarde de aanwezigheid van de stof niet geacht kan worden te zijn vastgesteld. In artikel 4 en Bijlage II van Beschikking 2002/657 is voor Furaltadone wel een MRPL van 1 ug/kg vastgesteld, maar deze heeft uitsluitend betrekking op pluimveevlees en aquacultuurproducten. Verder constateert het College dat zelfs als deze MRPL van toepassing zou zijn, deze in het geval van appellante in nagenoeg (…) de meeste bemonsterde kalveren is overschreden, vaak zelfs zeer ruim.
(…)
4.1.10
De gronden ten betoge dat de kalveren niet als positief getest kunnen worden aangemerkt falen derhalve. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU bestaat geen reden, nu zich geen vragen omtrent de uitleg van gemeenschapsrecht voordoen.
4.2
De beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van een illegale behandeling in de zin van Richtlijn 96/23/EG, waaraan zij de gevolgtrekking verbindt dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van de bestreden maatregel, faalt. Daartoe verwijst het College naar zijn uitspraak van 24 april 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:143) en naar zijn uitspraak van 19 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:4), waarin is geoordeeld dat uit de definitie van artikel 2, onder b, van Richtlijn 96/23/EG blijkt dat gesproken wordt van een ‘illegale behandeling’ indien sprake is van het gebruik van niet-toegestane stoffen of producten, ongeacht hoe de stof precies in het dier terecht is gekomen. Daarvoor is niet relevant of sprake is van een actieve en bewuste handeling om de verboden stof toe te dienen waarbij de toediener weet om welke stof het gaat en wat daar de gevolgen van zijn. Voor het stellen van prejudiciële vragen over deze kwestie ziet het College evenmin aanleiding, nu de betrokken bepaling niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder ervoor te zorgen dat de dieren een niet-toegestane stof niet binnenkrijgen. Zoals volgt uit de genoemde uitspraak van 17 januari 2017 geldt dit evenzeer als de kalveren besmet zijn geraakt door met de verboden stof verontreinigd veevoer, zoals mogelijk ook in dit geval is gebeurd.
4.3
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder het bedrijf van appellante niet onder toezicht heeft mogen stellen zoals bij het primaire besluit 1 is gedaan en bij het bestreden besluit 1 is gehandhaafd. Appellante heeft geen concrete gronden tegen deze maatregel als zodanig aangevoerd. Aangezien, gelet op het vorenstaande, uit het daarop volgende onderzoek is gebleken dat de kalveren van appellante met Furaltadone waren besmet, was verweerder op grond van artikel 5.10, eerste lid, in verbinding met artikel 2.25 van de Wet dieren bevoegd om maatregelen te treffen bij appellante. Appellante heeft tegen de bij de primaire besluiten 2, 3 en 4 getroffen en bij bestreden besluit 1 gehandhaafde maatregelen als zodanig geen gronden aangevoerd. Daarom ziet het College geen reden deze voor onrechtmatig te houden.
(…)
4.6
Op grond van artikel 9.1, eerste lid, en onder h, en tweede lid van de Wet dieren en de artikelen 8.14, 8.16 en 8.17 van de Regeling was verweerder bevoegd tot verhaal van de kosten van controles en bemonstering bij appellante, van de analyse van de genomen monsters en van het uit de handel nemen en vernietigen van de met furaltadone besmette dieren op appellante.
4.6.1
Tegen de handhaving bij bestreden besluit 2 van het kostenverhaal heeft appellante primair aangevoerd dat dit kostenverhaal onrechtmatig is, omdat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde besluiten onrechtmatig zijn. Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, faalt deze beroepsgrond.
4.6.2
Verweerder heeft € 303.629,52 op appellante verhaald. Het College kan evenwel niet verifiëren in hoeverre de facturen die aan dit bedrag ten grondslag liggen alle betrekking hebben op de controles, monsternames, analyses en verwijdering en vernietiging van kalveren bij en van het bedrijf van appellante. Dit klemt temeer nu vaststaat dat ook kosten op appellante zijn verhaald van monsternames bij twee veevoederbedrijven (Trouw en Klaremelk) die niet met de vennootschap van appellante verbonden zijn. De hoogte van het kostenverhaal is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Hieruit volgt dat ook het door verweerder gehandhaafde opschortingsbesluit, dat uitgaat van een betalingsverplichting van appellante met betrekking tot alle bij haar in rekening gebrachte kosten, een deugdelijke motivering ontbeert. In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit 2 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
(…)”
5.2
Uit (onder meer het hiervoor aangehaalde deel van) de uitspraak van 26 februari 2018 volgt dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de maatregelen en om over te gaan tot verhaal van kosten van controles en bemonstering bij appellante, de analyse van de genomen monsters en van het uit de handel nemen en vernietigen van de besmette dieren op appellante. Veel van de gronden die appellante heeft aangevoerd betreffen de bevoegdheid van verweerder om de maatregelen op te leggen en de bevoegdheid om kosten op appellante te verhalen. Nu daarover bij eerdergenoemde uitspraak al (in rechte onaantastbaar) is beslist, behoeven deze gronden geen bespreking meer en slagen deze niet. Anders dan appellante betoogt, is het niet opnieuw bespreken van deze gronden niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat daarover al tot in hoogste instantie door de rechter is geoordeeld.
5.3
Voor zover de gronden betrekking hebben op de op appellante bij het bestreden besluit verhaalde kosten, is een deel van deze gronden, samengevat dat verweerder niet zo goedkoop en efficiënt mogelijk heeft gehandeld en dat er onnodige kosten worden verhaald, algemeen van aard. Deze gronden zijn enerzijds onvoldoende concreet en betwisten anderzijds niet dat de kosten die verhaald worden reëel door verweerder gemaakte kosten zijn, zodat deze gronden niet slagen.
5.4
Niet is gebleken dat de door verweerder genoemde bedragen en overgelegde facturen geen betrekking hebben op werkzaamheden die samenhangen met de concreet bij appellante getroffen controles en maatregelen en de daaruit voortvloeiende onderzoeken en vervolgacties. Appellante heeft haar bezwaren tegen deze facturen niet concreet onderbouwd. Zo is de stelling dat uit de administratie van appellante blijkt dat te veel uren in rekening zijn gebracht, niet onderbouwd met (de relevante delen van) die administratie. Dat een te hoog uurtarief in rekening is gebracht is evenmin concreet onderbouwd. Ook deze gronden slagen niet.
5.5
Voor zover appellante heeft betoogd dat zij als gevolg van de beslissing op bezwaar inzake de primaire besluiten 1 tot en met 4 schade heeft geleden, verwijst het College naar zijn oordeel in de uitspraak van 26 februari 2018 onder 4.5 dat geen grondslag voor schadevergoeding bestaat nu genoemde beslissing op bezwaar in rechte stand houdt, zodat in zoverre geen sprake is van onrechtmatig handelen van verweerder.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
7. Er is geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. R.W.L. Koopmans en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.
w.g. B. Bastein w.g. A. Verhoeven