ECLI:NL:CBB:2015:143

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14/28 AWB 14/29
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op het houden van dieren met verboden stoffen en de gevolgen van positieve testen op Chlooramfenicol

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veehouder en de staatssecretaris van Economische Zaken. De veehouder, appellant, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de staatssecretaris om runderen uit de handel te nemen en te vernietigen, omdat deze positief getest waren op de verboden stof Chlooramfenicol. De zaak is ontstaan na een controle in een slachthuis op 24 juni 2013, waar een rund van de veehouder positief testte op deze stof. De staatssecretaris legde daarop maatregelen op, waaronder het uit de handel nemen van de runderen. Appellant betwistte de besluiten en voerde aan dat de aanwezigheid van Chlooramfenicol niet opzettelijk was en dat er geen gevaar voor mens of dier was. Hij stelde dat de stof in het voer zat en dat hij geen verwijt kon worden gemaakt.

Het College oordeelde dat Chlooramfenicol een niet-toegestane stof is en dat er voor deze stof een 0-tolerantie geldt. Dit betekent dat elke aanwezigheid van de stof leidt tot maatregelen. De veehouder had de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zijn dieren geen verboden stoffen binnenkrijgen. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de runderen te laten doden en vernietigen, omdat de aanwezigheid van Chlooramfenicol boven de minimale prestatielimiet was vastgesteld. Het beroep van de veehouder werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/28 en 14/29
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. A.A. Bos),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten twee runderen van het veehouderijbedrijf van appellant uit de handel te nemen en te vernietigen, omdat die runderen positief zijn getest op de verboden stof Chlooramfenicol. Tevens heeft verweerder besloten alle runderen die nog niet bemonsterd zijn en door appellant gehouden worden voor aanvullend onderzoek te bemonsteren.
Bij besluit van 7 augustus 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten vier runderen van het veehouderijbedrijf van appellant uit de handel te nemen en te vernietigen, omdat die runderen positief zijn getest op de verboden stof Chlooramfenicol. Tevens heeft verweerder besloten alle runderen die nog niet bemonsterd zijn en door appellant gehouden worden in de provincie Drenthe voor aanvullend onderzoek te bemonsteren.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 20 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij besluiten van 29 november 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 2], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Overwegingen
1. In Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (hierna: richtlijn 96/23/EG) is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
"Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:
a) "niet-toegestane stoffen of produkten": stoffen of produkten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend;
b) "illegale behandeling": gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten, of het gebruik van krachtens de communautaire wetgeving toegestane stoffen of produkten voor andere doeleinden of onder andere voorwaarden dan die welke zijn omschreven in de communautaire wetgeving of - in voorkomend geval - de verschillende nationale wetgevingen;
(…)
Artikel 16
De Lid-Staten zien erop toe dat bij een positieve uitkomst die volgens artikel 15 is verkregen,
(…)
2. de bevoegde autoriteit de volgende onderzoeken verricht:
a) op het bedrijf van herkomst c.q. van oorsprong een onderzoek om de redenen voor de aanwezigheid van residuen vast te stellen;
b) in geval van niet-toegestane stoffen of produkten of van illegaal gebruikte toegestane stoffen, illegale behandeling in het stadium van de vervaardiging, de hantering, de opslag, het vervoer, de toediening, de distributie of de verkoop, een onderzoek naar de bron(nen) van de betrokken stoffen of produkten;
c) alle overige door haar noodzakelijk geachte aanvullende onderzoeken;
(…)
Artikel 23
1. (…)
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG.
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster worden genomen.
(…)
BIJLAGE I
GROEP A - Stoffen met anabole werking en niet-toegestane stoffen
1. (…)
6. Stoffen die vermeld staan in bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990.
(…)"
Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruikin levensmiddelen van dierlijke oorsprong, luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 5
(…)
Het is in de hele Gemeenschap verboden de in bijlage IV vermelde substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen.
(…)
Bijlage IV
LIJST VAN FARMACOLOGISCH WERKZAME SUBSTANTIES WAARVOOR GEEN MAXIMUMWAARDE KAN WORDEN VASTGESTELD
(…)
Chlooramfenicol
(…)”
In de Beschikking 2002/657/EG ter uitvoering van de Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft, is het volgende vermeld:
"Artikel 4
De lidstaten zorgen ervoor dat de analysemethoden die worden
gebruikt voor het opsporen van de volgende stoffen voldoen aan de in
bijlage II aangegeven minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL's) in
de in die bijlage genoemde matrices:
a) chlooramfenicol;
b) nitrofuranmetabolieten;
c) medroxyprogesteron;
d) malachietgroen.
(…)"
In Bijlage II bij de Beschikking 2002/657/EG is bepaald dat voor Chlooramfenicol een minimaal vereiste prestatielimiet geldt van 0,3 μg/kg.
De Wet Dieren (Stb. 2011, 345; nadien gewijzigd) bepaalt voor zover hier van belang:
"Artikel 2.2. Houden van dieren
1. (…)
5. Het is verboden dieren te houden waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.25 substanties zijn toegepast.
(…)
Artikel 2.7. Handel in dieren
1. (…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld die betrekking hebben op onder meer:
a. een verbod op het verkopen, het voor de verkoop in voorraad hebben, het voor de verkoop aanbieden, het kopen, het verhuren, het afleveren, het in de handel brengen of het in of buiten Nederland brengen van:
1°. dieren waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.25 substanties zijn toegepast, (…)
Artikel 2.25. Verboden substanties
1. Het is verboden om op enigerlei wijze handelingen te verrichten in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen gestelde regels over het bij dieren of op cel- of weefselcultures bij dieren toepassen van diergeneesmiddelen, diervoeders, substanties of andere stoffen, of producten.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in bij ministeriële regeling, in voorkomend geval met inachtneming van EU-rechtshandelingen, aangewezen gevallen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bij deze maatregel aan te wijzen diersoorten of diercategorieën regels worden gesteld over het bij dieren of op cel- of weefselcultures bij dieren toepassen van diergeneesmiddelen, diervoeders, bij of krachtens die maatregel aangewezen substanties of andere stoffen, of producten, welke regels betrekking kunnen hebben op onder meer:
a. de aard van de substantie;
b. het doel waarvoor de substantie wordt toegepast;
c. de wijze waarop de substantie wordt toegepast;
d. de diersoort of diercategorie waartoe de dieren, dan wel cel- of weefselcultures van dieren behoren waarbij de substantie uitsluitend mag worden toegepast;
e. het moment van toepassing, en
f. de waarborgen die worden getroffen in het belang van de dieren of de volksgezondheid. (…)
Artikel 5.10. Dieren en producten
1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot:
a. dieren en dierlijke producten ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, of waarvan dit wordt vermoed;
b. dieren en dierlijke producten die drager zijn van een ziekteverwekker die een ernstig gevaar voor mens of dier of voor het milieu kan opleveren, of waarvan dit wordt vermoed, en
c. dieren, al dan niet gehouden, die via voedering, drenking, inademing of een andere vorm van blootstelling een schadelijke stof hebben opgenomen, of waarvan wordt vermoed dat zij deze hebben opgenomen, of die het gevaar lopen de stof op te nemen, alsook met betrekking tot de van die dieren afkomstige dierlijke producten.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot dieren zijn:
a. (…)
g. een verplichting tot het laten doden en vernietigen, voor zover:
1°. dit nodig is ter voorkoming van een ernstig gevaar voor mens of dier, of
2°. een EU-rechtshandeling daartoe verplicht.
In de Regeling diergeneesmiddelen (Stcrt. 2012, 26878; nadien gewijzigd) is voor zover hier van belang bepaald:
"Artikel 8.8. Met aangewezen substanties behandelde dieren
1. Het is een ieder verboden:
a. landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren waarbij op enigerlei wijze substanties als bedoeld in bijlage II en III van Richtlijn 96/22/EG met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ßagonisten zijn toegepast in de handel te brengen;
b.(…);
c. verwerkte producten of vlees van dieren als bedoeld in de onderdelen a en b in de handel te brengen.
Artikel 8.15. Uit de handel nemen en vernietigen
Indien blijkt dat aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren diergeneesmiddelen of substanties zijn toegediend die ingevolge een EU-rechtshandeling niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend of niet zijn toegediend onder de voorschriften die daartoe zijn gesteld, kan de minister met toepassing van artikel 5.10 van de wet die dieren of dierlijke producten van die dieren uit de handel nemen en vernietigen, alsmede een maatregel als bedoeld in artikel 5.11 van de wet met betrekking tot de betrokken diergeneesmiddelen, diervoeders of samenstellingen daarvan nemen."
2. Op 24 juni 2013 is bij een controle in een slachthuis een rund afkomstig van het bedrijf van appellant positief getest op Chlooramfenicol. Bij besluit van 1 juli 2013 heeft verweerder het bedrijf van appellant onder toezicht geplaatst en daaraan enkele in dat besluit omschreven maatregelen verbonden. Het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen dit besluit, is bij uitspraak van heden, nummer AWB 13/1000, door het College ongegrond verklaard.
2.1
Op basis van een steekproef heeft verweerder vervolgens een aantal runderen op het bedrijf van appellant te [plaats] bemonsterd. Twee runderen testten positief op chlooramfenicol (0,7 μg/kg en 0,8 μg/kg). Bij besluit van 18 juli 2013 heeft verweerder besloten die runderen uit de handel te nemen en te vernietigen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer AWB 14/29.
2.2
Na het positief testen van deze twee runderen heeft verweerder alle runderen op het bedrijf van appellant te [plaats] bemonsterd. Nog eens vier runderen testten positief op Chlooramfenicol (1,1 μg/kg, tweemaal 0,3 μg/kg en 0,4 μg/kg). Daarop heeft verweerder het besluit van 7 augustus 2013 genomen en onder meer besloten ook deze vier runderen uit de handel te nemen en te vernietigen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer AWB 14/28).
3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot uit de handel nemen en vernietigen van de runderen. Weliswaar bestempelt de Europese regelgeving iedere aanwezigheid van Chlooramfenicol als ontoelaatbaar, maar bij de uitvoering van deze regels wordt er een ondergrens gehanteerd van 0,3 μg/kg. Eerst vanaf deze waarde dient door de bevoegde autoriteiten actie ondernomen te worden. Het op correcte en nauwkeurige wijze vaststellen van de ondergrens is dus van groot belang. In opdracht van appellant zijn door het bedrijf [naam 3] contra-expertises verricht op de monsters van de zes runderen. Uit deze contra-expertises blijken opvallende verschillen met de uitkomsten van de oorspronkelijke onderzoeken die in opdracht van verweerder door Rikilt zijn uitgevoerd. Gezien het verschil tussen de bevindingen van Rikilt en [naam 3] is de conclusie gerechtvaardigd dat het niet mogelijk is exact de hoeveelheid Chlooramfenicol te meten. Nu Rikilt daarbij bovendien een meetonzekerheid van 0,06 μg/kg hanteert geldt in ieder geval voor drie van de zes runderen dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat deze runderen boven de ondergrens van 0,3 μg/kg zouden komen. Voor deze drie runderen geldt dan ook in ieder geval dat de grondslag om ze uit de handel te halen en te vernietigen heeft ontbroken, aldus appellant.
3.1
Voorts wijst appellant erop dat het volgens de Richtlijn 96/22/EG en 96/23/EG verboden is om aan dieren bepaalde voor de mens schadelijke stoffen toe te dienen. Het toedienen veronderstelt volgens appellant een actieve en welbewuste handeling. Hiervan is bij appellant geen sprake, nu de verboden stof in het stro bleek te zitten. Dat is een overmachtsituatie en appellant valt dan ook geen enkel verwijt te maken. Dat Chlooramfenicol ook van nature in gewassen voorkomt maakt dat regelgeving omtrent deze stof achterhaald is. In het geval van deze zes runderen heeft geen gevaar voor mens of dier bestaan. De dieren waren bestemd voor de fokkerij en niet voor de slacht. Vlak voor de ruiming was reeds alle Chlooramfenicol uit de dieren verdwenen en uit diverse wetenschappelijke onderzoeken volgt dat aanwezigheid van minimale hoeveelheid Chlooramfenicol niet tot enig gevaar voor mens of dier leidt. Gevaar voor gezondheid van mens en dier in de zin van artikel 5.10 lid 2 sub g van de Wet Dieren heeft zich hier dus nooit voorgedaan.
3.2
Ten slotte stelt appellant dat verweerder in dit geval had kunnen volstaan met een lichter middel dan het vernietigen van de runderen. Door de dieren te doden heeft verweerder prematuur en disproportioneel gehandeld.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de stof Chlooramfenicol, een niet-toegestane stof, geen maximumwaarde voor residuen is vastgesteld. Voor Chlooramfenicol geldt een zogeheten 0-tolerantie en iedere aanwezigheid van de stof is dan ook verboden. De aangegeven meetonzekerheid die Rikilt hanteert doet daarom niet ter zake. Wel wordt een prestatielimiet gehanteerd, de MRPL, van 0,3 μg/kg om de aanwezigheid van Chlooramfenicol in een dier aangetoond te achten. Uit de bemonstering is gebleken dat de zes betreffende runderen een gehalte Chlooramfenicol bevatten boven de MRPL van 0,3 μg/kg. De enkele aanwezigheid van Chlooramfenicol is voldoende om deze maatregel te nemen. Voor de toepassing van de gehanteerde regelgeving is niet vereist dat de Chlooramfenicol bewust is toegediend. Het voederen van de runderen met stro waarin Chlooramfenicol blijkt te hebben gezeten wordt eveneens onder het toedienen verstaan, zodat ook in die zin sprake is van een illegale behandeling. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder ervoor te zorgen dat de dieren een niet-toegestane stof niet binnenkrijgen. Op grond van artikel 5.10, tweede lid onder g van de Wet dieren in samenhang gelezen met artikel 23, tweede lid van de Richtlijn 96/23/EG was verweerder dan ook verplicht de dieren te laten vernietigen. Hierbij heeft verweerder geen ruimte om een andere afweging te maken.
5. Het College stelt vast dat bij alle zes runderen een waarde is vastgesteld van minimaal 0,30 μg/kg. Ook uit de contra-expertises die appellant heeft laten verrichten komt de waarde van al de dieren boven deze MRPL. Weliswaar zitten er verschillen tussen de metingen van beide instanties, maar dat doet niet af aan de constatering dat alle metingen laten zien dat boven de MRPL is gemeten :
Nr onderzoek
Waarde Rikilt
Waarde [naam 3]
AWB 14/28
RIK 0311037
1,1
1,14
RIK 0311054
0,3
0,36
RIK 0311058
0,4
0,3
RIK 0311060
0,3
0,35
AWB 14/29
RIK 0309498
0,8
0,94
RIK 0309499
0,7
0,79
5.1
In de reeds genoemde uitspraak van heden inzake nummer AWB 13/1000, gewezen tussen partijen, heeft het College de uitleg van verweerder gevolgd dat een meetresultaat boven de MRPL hoe dan ook betekent dat het bemonsterde dier Chlooramfenicol bevat. Verweerder heeft op grond van deze metingen dan ook terecht geconcludeerd dat de zes runderen positief zijn getest op de aanwezigheid van Chlooramfenicol, een niet-toegestane stof in de zin van Richtlijn 96/23/EG. Uit de definitie van Richtlijn 96/22/EG en 96/23/EG blijkt dat gesproken wordt van een ‘illegale behandeling’ indien sprake is van het gebruik van niet-toegestane stoffen of producten, ongeacht hoe de stof precies in het dier terecht is gekomen. Het standpunt van appellant dat slechts sprake kan zijn van een ‘illegale behandeling’ indien sprake is van een actieve en bewuste handeling om de verboden stof toe te dienen waarbij de toediener weet om welke stof het gaat en wat daar de gevolgen van zijn, volgt het College daarom niet. Onder het gebruiken, het toedienen, dient mede het verschaffen van de verboden stof te worden verstaan. Daaronder valt het geven van voer met – mogelijk – daarin de verboden stof. Of sprake was van overmacht is daarom niet relevant, waarbij het College opmerkt dat appellant verantwoordelijk is voor het voer/stro dat hij aan de dieren geeft.
5.2
In artikel 5.10, eerste lid, van de Wet Dieren is aan verweerder een discretionaire bevoegdheid toegekend tot het toepassen van één of meer van de maatregelen bedoeld in het tweede lid van dit artikel. In het tweede lid, onder g, sub b, is het laten doden en vernietigen van dieren onder meer als mogelijke maatregel opgenomen voor gevallen waarin een EU-rechtshandeling daartoe verplicht. Verweerder heeft terecht er op gewezen dat artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG in een geval als thans aan de orde verplicht tot het doden en vernietigen van de dieren. Verweerder had daarom in dit geval rechtens geen andere mogelijkheid om zijn bevoegdheid aan te wenden en dat op de wijze zoals hij dat heeft gedaan, door de dieren te laten doden en vernietigen.
6. Het beroep is ongegrond, voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. R.R. Winter en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015.
w.g. J. Schukking De griffier is verhinderd te ondertekenen