1.4Appellante sub 4 houdt runderen op een rundveebedrijf te [plaats 2] . Bij besluit van
12 augustus 2014 heeft verweerder appellante sub 4, wegens het bestaan van een ernstig vermoeden dat runderen op haar bedrijf via het diervoeder het middel Furazolidon hebben opgenomen, maatregelen opgelegd op grond van Verordening 882/2004 in samenhang met de Wet dieren en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen
De NVWA heeft op 12 augustus 2014 van 42 runderen op het bedrijf van appellante sub 4 urinemonsters genomen. Volgens verweerder is gebleken dat in 10 van deze monsters de stof AOZ is aangetroffen in gehaltes tussen de 0,13 en 0,28 µg/kg. Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder appellante sub 4 met ingang van 28 augustus 2014 onder toezicht geplaatst op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen en aan de ondertoezichtplaatsing, voor zover van belang, de volgende maatregel verbonden:
- de 10 runderen, waarbij de stof AOZ is aangetoond worden uit de handel genomen en vernietigd.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de getroffen maatregelen ongegrond verklaard. Volgens verweerder zijn monsters afkomstig van de kalveren van appellanten positief bevonden op Furazolidon. Daarmee is sprake van een illegale behandeling in de zin van Richtlijn 96/23/EG. De definitie van dat begrip bevat geen element van opzet of anderszins bewust een niet-toegestane stof toedienen. Het gebruik van deze stoffen volstaat. Nu Furazolidon bij de dieren is aangetroffen, staat vast dat deze niet-toegestane stof is gebruikt. Gelet op tabel 2 van de Bijlage bij Verordening 37/2010 bestaat volgens verweerder voor Furazolidon geen grenswaarde en geldt derhalve een 0-tolerantie. In bijlage II bij de Beschikking van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft (Beschikking 2002/657/EG) is daarnaast voor Furazolidon geen toelaatbaar gehalte vastgesteld. Dit houdt volgens verweerder in dat bij elke waarde die in een dier wordt aangetroffen de maatregelen van Richtlijn 96/23/EG moeten worden getroffen.
Volgens verweerder kan, gelet op de uitspraken van de voorzieningenrechter van 2 september 2014, uit de brief van de Europese Commissie van 29 juli 2014 niet worden afgeleid dat ook voor kalfsvlees (en zelfs voor urine) voortaan een drempelwaarde van 1 ppb (microgram/kilogram) blijvend mag worden gehanteerd. Dat uit het advies van de NVWA blijkt dat bij (incidentele) consumptie van (kalfs)vlees met een gehalte onder 1 ppb geen acuut gevaar voor de volksgezondheid ontstaat, maakt dat niet anders, nu dit advies slechts een risicoanalyse beoogt te geven met betrekking tot de vraag of het vlees dat door dit verspreidingsincident in de distributieketen terecht was gekomen, de volksgezondheid bedreigt.
Wat betreft de betogen van appellanten dat ten onrechte geen proefslachting is uitgevoerd en artikel 5.10 van de Wet dieren een bevoegdheid inhoudt en geen verplichting om dieren te doden en aan deze bevoegdheid door verweerder geen invulling is gegeven, verwijst verweerder naar de overwegingen van de voorzieningenrechter in haar uitspraken van
2 september 2014 onder de randnummers 4.7 en 4.8.
Het betoog dat sprake is van willekeur of strijd met het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet. Verweerder merkt op dat hij de Tweede Kamer in zijn brief van 31 juli 2014 ten aanzien van de varkensbedrijven heeft bericht dat deze bedrijven, 97 in totaal, zijn onderzocht en dat hieruit is gebleken dat in de dieren van deze bedrijven – anders dan bij appellanten – geen AOZ/Furazolidon is aangetroffen. Uit deze brief volgt tevens dat bij de andere kalverbedrijven niet is afgeweken van de voorgeschreven procedures.
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat door het achterwege laten van enige vorm van compensatie er sprake zou zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel merkt verweerder nog het volgende op. In de artikelen 8.16 en 8.17 van de Regeling Diergeneesmiddelen is uitdrukkelijk bepaald dat de kosten voor het uit de handel nemen en vernietigen van dieren en de kosten van onderzoek of monsterneming, bedoeld in de artikelen 16, 17 en 23, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG, door de minister in rekening worden gebracht bij de houder van dieren van wie de dieren of de bemonsterde producten afkomstig zijn. In artikel 19, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG is uitdrukkelijk bepaald dat hier geen enkele financiële vergoeding tegenover staat.
3. Appellanten stellen dat in de bestreden besluiten ten aanzien van appellanten sub 1 en 4 is verzocht om appellante sub 2 tevens als belanghebbende aan te merken. In de bestreden besluiten is daarop ten onrechte niet ingegaan.
Appellanten betogen dat in de bestreden besluiten in het algemeen onvoldoende wordt ingegaan op de bezwaargronden en dat deze derhalve zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voorts is in het geheel niet gereageerd op het bezwaar dat de monstername en analyse niet is verricht in overeenstemming met Richtlijn 96/23/EG. Uit Bijlage IV van deze richtlijn volgt dat voor monsterneming bij runderen de helft van de monsters moet worden genomen van levende dieren op het bedrijf. De andere helft van de monsters moet in het slachthuis worden genomen. De monsterneming is volgens appellanten voorts niet correct uitgevoerd aangezien ter onderbouwing van de maatregelen geen monsters zijn genomen van het vlees van de kalveren, niet ter plaatse en niet in het slachthuis. Dit is in strijd met artikel 15, eerste lid, artikel 24, eerste lid, en Bijlage IV van Richtlijn 96/23/EG.
Appellanten stellen dat zij geen ‘illegale behandeling’ als bedoeld in artikel 2, onder b, van Richtlijn 96/23/EG hebben toegepast op hun kalveren. Appellanten hebben de dieren niet behandeld met een verboden stof. Appellanten verzoeken het College prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het begrip ‘illegale behandeling’. De simpele aanwezigheid van het afbraakproduct van de stof in het dier is naar de mening van appellanten onvoldoende om vast te stellen dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG. De enkele aanwezigheid van de stof is volgens appellanten geen maatstaf omdat:
a. a) de taalkundige uitleg van ‘illegale behandeling’ wel degelijk duidt op een actieve handeling, alsmede op een bewustzijn van die illegaliteit;
b) de dieren reeds positief zouden zijn getest (hetgeen de enkele aanwezigheid van de stof al oplevert) en daarnaast juist de voorwaarde van ‘illegale behandeling’ dient te worden vastgesteld;
c) met behandeling wordt gedoeld op een veterinaire behandeling en niet slechts op een passieve besmetting als gevolg van geheel ander gebruik.
Appellanten zijn van mening dat verweerder moet vaststellen dat zij bewust Furazolidon hebben toegediend, maar dat hebben zij niet gedaan. Richtlijn 96/23/EG ziet in zijn algemeenheid op een verbod van een veterinaire behandeling met stoffen die als medicijn zouden kunnen worden toegediend. In de hoeveelheid die (mogelijk) is aangetroffen in de urine van de kalveren van appellanten is een dergelijke behandeling uitgesloten. Het toedienen van een stof, waarvan een zo geringe waarde van een afbraakproduct wordt gevonden, is immers uit veterinair oogpunt zinloos. Gelet op het standpunt van verweerder, dat waarschijnlijk Furazolidon is aangetroffen in een partij soja van een voerleverancier, is de oorzaak niet gelegen in een veterinair gebruik bij de kalveren van appellanten. Dat is ook niet door de NVWA bevestigd, waartoe Richtlijn 96/23/EG wel verplicht. Volgens de artikelen 16 en 24 van Richtlijn 96/23/EG moet verweerder onderzoeken wat de herkomst is van de Furazolidon en kan en moet pas nadat dit onderzoek is verricht worden vastgesteld of sprake is van een illegale behandeling. Appellanten stellen verder dat de bedoeling van Richtlijn 96/23/EG is de veroorzaker voor het illegale veterinaire gebruik van illegale stoffen verantwoordelijk en aansprakelijk te stellen en niet de onschuldige eigenaar van de dieren. Appellanten verwijzen in dit verband naar de artikelen 13 en 19 van Richtlijn 96/23/EG, die volgens hen alleen vanuit die bedoeling zijn te begrijpen. Ter ondersteuning van hun uitleg van het begrip ‘illegale behandeling’ wijzen appellanten ten slotte nog op het ‘Commission staff working document on the implementation of national residue monitoring plans in the member states in 2012’ bij Richtlijn 96/23/EG (Commission staff working document).
Appellanten voeren aan dat voor Furazolidon geen maximumresiduniveau (MRL) is vastgesteld, maar wel een minimum required performance limit (MRPL). De MRPL voor nitrofuranen (waaronder Furazolidon) c.q. metabolieten daarvan is op grond van bijlage II van de Beschikking 2002/657/EG 1 µg/kg voor alle stoffen. Dit betekent dat het resultaat van een analyse met een uitkomst onder de 1µg/kg als conform wordt beschouwd (oftewel ‘niet-aangetroffen’). Pas als deze grens wordt overschreden is sprake van non-conformiteit (een positief testresultaat). Verweerder dient, zoals in de zaak waarop de uitspraak van het College van 20 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:123) betrekking heeft, vast te stellen of de MRPL is overschreden. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure heeft verweerder bevestigd dat analyseresultaten onder de MRPL als negatief worden beschouwd en dat de MRPL voor Furazolidon 1 µg/kg bedraagt. De aangetroffen waarden liggen hier voornamelijk onder. Volgens appellanten veronderstellen de voorzieningenrechter en verweerder ten onrechte dat de vastgestelde MRPL alleen van toepassing is op pluimveevlees en aquaculturenproducten. Zowel uit de brief van de Europese Commissie van 29 juli 2014 als uit de van toepassing zijnde richtlijnen en beschikkingen volgt volgens appellanten echter dat de MRPL van toepassing is, ongeacht de onderzochte matrix. Dat wordt onderschreven door artikel 8.8, derde lid, van de Regeling diergeneesmiddelen waarin is bepaald dat levende dieren die behandeld zijn met een verboden stof niet uit de handel behoeven te worden genomen als de waarde onder de actiedrempel blijft.
Appellanten betogen dat sprake is van strijd met het (Europese) evenredigheidsbeginsel. Volgens appellanten was het niet noodzakelijk om de dieren te doden omdat het middel Furazolidon op natuurlijke wijze wordt afgebroken en uitgescheiden. Een ondertoezichtplaatsing, waarbij het betrokken belang van de volksgezondheid zou zijn beschermd, was derhalve voldoende geweest. Volgens appellanten is de maatregel onevenwichtig omdat er geen sprake is van compensatie voor appellanten in welke vorm dan ook. Van een gevaar voor de volksgezondheid was geen sprake, nu de aangetroffen waarden zodanig laag zijn dat dit geen enkel gezondheidsrisico voor de mens met zich zou hebben gebracht. Dit blijkt ook uit het feit dat geen ‘recall’ is gedaan voor producten waarin het afbraakproduct van furazolidon is aangetroffen. Ook de keuze die appellanten is gelaten om binnen enkele dagen het vlees van de niet bemonsterde kalveren zelf te laten testen, tegen een borgstelling van miljoenen euro’s, is buiten alle proporties.
Tot slot betogen appellanten dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uit brieven van verweerder aan de Tweede Kamer van 25 en 31 juli 2014 volgt dat naar aanleiding van een verdachte partij voer, welk voer aan 102 bedrijven is geleverd, slechts enkele varkensbedrijven en kalverenbedrijven zijn onderzocht, waaronder die van appellanten. Bij varkensbedrijven is Furazolidon aangetroffen in het voer en is AOZ aangetroffen in het vlees, maar alle varkensbedrijven zijn vrijgegeven omdat bij hercontrole geen AOZ in het vlees zou zijn aangetroffen. Er is geen urine onderzocht. Bij appellanten is alleen het afbraakproduct AOZ aangetroffen in de urine, bij appellanten zijn binnen een week alle dieren vernietigd. Deze behandeling is volgens appellanten ongelijk.
4. Het College stelt vast dat de beroepen van appellanten uitsluitend betrekking hebben op de bij de primaire besluiten opgelegde – en bij de bestreden besluiten gehandhaafde – maatregel tot het uit de handel nemen en het doden en vernietigen van de dieren van appellanten en derhalve niet op de overige maatregelen. Het College stelt voorts vast dat, zoals appellanten ter zitting ook hebben bevestigd, de beroepen evenmin betrekking hebben op de bij appellanten in rekening gebrachte kosten ter uitvoering van de opgelegde maatregelen. De beroepsgrond dat appellante sub 3 als derde-belanghebbende dient te worden aangemerkt ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 4, is ter zitting ingetrokken, zodat deze hier geen bespreking behoeft.
5. Richtlijn 96/23/EG luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:
a) "niet-toegestane stoffen of produkten": stoffen of produkten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend;
b) "illegale behandeling": gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten, of het gebruik van krachtens de communautaire wetgeving toegestane stoffen of produkten voor andere doeleinden of onder andere voorwaarden dan die welke zijn omschreven in de communautaire wetgeving of - in voorkomend geval - de verschillende nationale wetgevingen;
(,,,)
Artikel 23
1. Tijdens de periode waarin de dieren zoals voorgeschreven in artikel 17 worden vastgehouden, mogen die dieren van het in het geding zijnd bedrijf slechts onder officieel toezicht het bedrijf van oorsprong verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. Afhankelijk van het soort geïdentificeerde stof(fen) neemt de bevoegde autoriteit de nodige conservatoire maatregelen.
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG.
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.
3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren.
(…)”
Verordening 37/2010 luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Farmacologisch werkzame stoffen zijn met hun indeling op basis van maximumwaarden voor residuen in de bijlage opgenomen.
(…)
“
BijlageFarmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen (MRL’s)
(…)
Tabel 2
Verboden stoffen
Farmacologisch werkzame stof
(…)
MRL
Nitrofuranen (inclusief furazolidon)
Er kan geen MRL worden vastgesteld
(…)”
De Beschikking 2002/657 luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Doel en toepassingsgebied
In deze beschikking worden voorschriften vastgesteld voor de analysemethoden die moeten worden gebruikt bij het onderzoeken van officiële monsters die zijn genomen krachtens artikel 15, lid 1, tweede zin, van Richtlijn 96/23/EG en worden gemeenschappelijke criteria gegeven voor de interpretatie van analyseresultaten van laboratoria voor officiële controles betreffende die monsters.
(…)
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de definities van Richtlijn 96/23/EG en van bijlage 1 bij deze beschikking.
(…)
Artikel 4
De lidststaten zorgen ervoor dat de analysemethoden die worden gebruikt voor het opsporen van de volgende stoffen voldoen aan de in bijlage II aangegeven minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL’s) in de in die bijlage genoemde matrices:
(…);
b) nitrofuranmetabolieten;
(…)
Bijlage IPrestatiecriteria, andere voorschriften en procedures voor analysemethoden
1. Definities
(…)
1.18 Minimaal vereiste prestatielimiet (MRPL): het minimale gehalte van een analyt in een monster dat is aangetoond en bevestigd moet worden. Dit is bedoeld om de analytische prestaties van stoffen waarvoor geen toelaatbaar gehalte is vastgesteld, te harmoniseren.
(…)
Bijlage II
Minimaal vereiste prestatielimieten
Stof en/of metaboliet
Matrix
MRPL
(…)
Furazolidon
(…)
Pluimveevlees
Aquacultuurproducten
1 µg/kg voor alle stoffen
(…)”
De Beschikking van de Commissie van 11 januari 2005 tot vaststelling van geharmoniseerde normen voor analyse op bepaalde residuen in producten van dierlijke oorsprong die uit derde landen worden ingevoerd (Beschikking 2005/34) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1
Toepassingsgebied
1. In deze beschikking worden actiedrempels vastgesteld voor residuen van stoffen waarvoor MRPL’s zijn vastgesteld overeenkomstig Beschikking 2002/657/EG, voor het geval dat uit de analyses die krachtens Richtlijn 97/78/EG worden uitgevoerd op ingevoerde zendingen producten van dierlijke oorsprong blijkt dat dergelijke residuen aanwezig zijn, en wordt aangegeven welke maatregelen na die constatering moeten worden genomen.
(…)”
Voor de controle op residuen van bepaalde stoffen waarvan het gebruik in de Gemeenschap verboden of niet toegestaan is, fungeren de in bijlage II bij Beschikking 2002/657/EG vastgestelde minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL’s) als actiedrempel, ongeacht de onderzochte matrix.
Artikel 3
Maatregelen bij geconstateerde aanwezigheid van een verboden of niet-toegelaten stof
1. Wanneer bij een analyse een gehalte wordt bepaald dat gelijk is aan of groter dan de in Beschikking 2002/657/EG vastgestelde MRPL, wordt de betrokken zending als niet conform de communautaire wetgeving beschouwd.
(…)”
De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
5 Het is verboden dieren te houden waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.25 substanties zijn toegepast.
(…)
Artikel 2.25. Verboden substanties
1 Het is verboden om op enigerlei wijze handelingen te verrichten in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen gestelde regels over het bij dieren of op cel- of weefselcultures bij dieren toepassen van diergeneesmiddelen, diervoeders, substanties of andere stoffen, of producten.
(…)
Artikel 5.10. Dieren en producten
1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot:
a. dieren en dierlijke producten ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, of waarvan dit wordt vermoed;
(…)
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot dieren zijn:
(…)
g. een verplichting tot het laten doden en vernietigen, voor zover:
1°. dit nodig is ter voorkoming van een ernstig gevaar voor mens of dier, of
2°. een EU-rechtshandeling daartoe verplicht.
(…)”
De Regeling diergeneesmiddelen luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 8.15. Uit de handel nemen en vernietigen
Indien blijkt dat aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren diergeneesmiddelen of substanties zijn toegediend die ingevolge een EU-rechtshandeling niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend of niet zijn toegediend onder de voorschriften die daartoe zijn gesteld, kan de minister met toepassing van artikel 5.10 van de wet die dieren of dierlijke producten van die dieren uit de handel nemen en vernietigen, alsmede een maatregel als bedoeld in artikel 5.11 van de wet met betrekking tot de betrokken diergeneesmiddelen, diervoeders of samenstellingen daarvan nemen.”
6. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij de bestreden besluiten terecht de bij de primaire besluiten opgelegde maatregel ten aanzien van het uit de handel nemen en vernietigen van de dieren van appellanten heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.