ECLI:NL:CBB:2019:95

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
18/1035
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake ondertoezichtstelling en opgelegde maatregelen aan een kalvermesterij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 maart 2019 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 26 februari 2018. Verzoekster, een kalvermesterij, had het College verzocht om herziening van de uitspraak waarin haar beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken ongegrond was verklaard. Dit besluit betrof de ondertoezichtstelling van haar bedrijf en de maatregelen die waren opgelegd, waaronder het uit de handel halen en vernietigen van meer dan 800 runderen, na het aantreffen van de verboden stof Furaltadone in urinemonsters en vlees van runderen. Verzoekster stelde dat het College bij de eerdere uitspraak niet had ingegaan op haar verzoek om inzage in de volledige standaard operationele procedure (SOP) van het laboratorium RIKILT, dat de monsters had geanalyseerd. Ze voerde aan dat dit haar recht op een eerlijk proces had geschonden. Het College oordeelde echter dat verzoekster voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat de door haar aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet konden leiden tot herziening van de eerdere uitspraak. Het College wees het verzoek om herziening af, met de overweging dat er geen sprake was van nieuwe feiten die de eerdere uitspraak konden rechtvaardigen. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1035

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2019 op het verzoek van

[naam 1] B.V., te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
om herziening van de uitspraak van het College van 26 februari 2018, zaaknummers 15/336 en 15/337.

Procesverloop

Bij uitspraak van 26 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:78) heeft het College het beroep van verzoekster tegen een besluit van 27 maart 2015 van de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris) ongegrond verklaard.
Bij brief van 5 juni 2018 heeft verzoekster het College verzocht die uitspraak te herzien.
Bij brieven van 13 juni 2018, 2 augustus 2018 en 30 augustus 2018 heeft verzoekster haar verzoek aangevuld, respectievelijk nadere stukken ingediend.
Bij brief van 18 september 2018 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister), als rechtsopvolger van de staatssecretaris, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Ter zitting van 22 november 2018 zijn partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, gehoord over het verzoek. Bij die gelegenheid is voorts als deskundige, meegebracht door verzoekster, gehoord [naam 2] .

Overwegingen

1.1
De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft – voor zover hier van belang – betrekking op de ondertoezichtplaatsing van het bedrijf van verzoekster en de in dat kader aan verzoekster opgelegde maatregelen, waaronder het uit de handel halen en vernietigen van ruim 800 runderen. De respectievelijke besluiten daartoe zijn genomen nadat bij controles op een door verzoekster geëxploiteerde kalvermesterij de stof Furaltadone was aangetroffen in urinemonsters en in het vlees afkomstig van een aantal runderen, alsmede in het op deze kalvermesterij gebruikte veevoer. Het College is in deze uitspraak tot het oordeel gekomen dat zowel de ondertoezichtplaatsing als de opgelegde maatregelen rechtmatig zijn. Het beroep gericht tegen het besluit waarbij de daarop betrekking hebbende besluiten zijn gehandhaafd, heeft het College ongegrond verklaard.
1.2
In deze uitspraak heeft het College, voor zover hier van belang, overwogen:

4.1 De meest vérstrekkende beroepsgronden van appellante hebben betrekking op de bemonstering en de uitkomsten van de analyse van de monsters. Appellante betwist dat sprake is van een overtreding, althans dat deze op rechtsgeldige wijze is vastgesteld.
4.1.1
De rapporten van de uitgevoerde bemonsteringen heeft verweerder bij brief van 9 januari 2014 aan appellante doen toekomen. Appellante heeft niet beargumenteerd gesteld dat de monstername niet correct is geweest, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de monsters op correcte wijze genomen zijn. Weliswaar is in deze rapporten niet vermeld dat is nagegaan of op het bedrijf van appellante farmacologisch werkzame stoffen zijn gebruikt, en is ter zitting gebleken dat dit ook feitelijk niet is nagegaan, zodat in zoverre het bepaalde in artikel 2.3.2.1, eerste gedachtestreepje, en punt 2.7, tweede volzin, elfde gedachtestreepje van de Beschikking van de Commissie van 23 februari 1998 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten (Beschikking 98/179/EG) niet is nageleefd, maar daarin is geen grond gelegen om de uitkomsten van de analyse van de monsters als ongeldig aan te merken. De ratio van dit vereiste is immers om bij de analyse van de monsters te kunnen vaststellen of een daarin aangetroffen stof is toegediend in het kader van een geoorloofde veterinaire behandeling. Furaltadone is een stof die in het geheel niet in kalveren aanwezig mag zijn en dus ook niet in het kader van enige veterinaire behandeling aan kalveren mag worden toegediend. Daarom is in dit geval niet relevant of en zo ja welke medicijnen de bemonsterde kalveren hebben gekregen, omdat de aanwezigheid van Furaltadone daardoor niet kan zijn gelegitimeerd.
4.1.2
De genomen monsters zijn vervolgens onderzocht door RIKILT, een daartoe geaccrediteerd laboratorium. Appellante is door verweerder in de gelegenheid gesteld de monsters aan een contra-expertise te laten onderwerpen. Daartoe heeft verweerder de laboratoriumrapporten van de genomen urine- en veevoermonsters, de analyserapporten van RIKILT, de laboratoriumjournaals en een verkorte “standard operating procedure” (SOP) van RIKILT beschikbaar gesteld. Appellante heeft van de geboden gelegenheid tot contra-expertise geen gebruik gemaakt, omdat zij niet tevens beschikte over de volledige SOP. Waarom het laten uitvoeren van een contra-expertise niet mogelijk zou zijn zonder ook over de volledige SOP te beschikken, naast de monsters zelf en de genoemde wel ter beschikking gestelde gegevens omtrent de bemonstering en de laboratoriumanalyse, heeft appellante niet beargumenteerd. Dit volgt ook niet uit de door appellante in geding gebrachte e-mail van [naam 2] van 27 juli 2017. Deze e-mail luidt:
“Geachte heer Heukels,
Bij mijn thuiskomst vond ik uw (…) brief.
Ik ben nog steeds van mening dat een SOP noodzakelijk is om een laboratoriumresultaat op zijn waarde te kunnen duiden.
Hoogachtend,
[naam 2] ”
Het duiden van de resultaten van een oorspronkelijke analyse, is iets anders dan het laten uitvoeren van een contra-expertise, waartoe appellante de gelegenheid is geboden. Of voor een contra-expertise een SOP noodzakelijk is, blijkt niet uit de e-mail. Evenmin blijkt uit deze e-mail dat in dat geval alleen een volledige SOP toereikend zou zijn en niet een verkorte, waarover appellante beschikte sinds 17 januari 2014. In de brief van de raadsman van appellante aan [naam 2] van 12 juli 2017 waarop diens e-mail het antwoord is, is ook niet vermeld dat er een verkorte SOP beschikbaar is, integendeel suggereert deze brief dat er in het geheel geen SOP beschikbaar zou zijn. Deze brief maakt evenmin melding van de overige wel door verweerder beschikbaar gestelde gegevens. Daarom kan aan deze mail niet de conclusie worden verbonden dat appellante onvoldoende gegevens had om een contra-expertise te laten uitvoeren. Verder valt niet in te zien waarom voor het laten uitvoeren van een contra-expertise op de monsters van de kalveren, gegevens over de monsters van het veevoer van belang zouden zijn.
Voor zover appellante in zijn brief aan het College van 21 oktober 2016 heeft gewezen op het standpunt van [naam 2] in de daar genoemde andere procedures bij het College met betrekking tot de SOP, lag het op de weg van appellante om het betreffende stuk van [naam 2] ter onderbouwing van hetgeen zij specifiek met het oog op de thans voorliggende zaak wenst te betogen, in deze procedure als gedingstuk in te brengen.
Nu dit niet is gebeurd, gaat het College reeds daarom voorbij aan hetgeen in genoemde brief slechts summier is vermeld over het standpunt van [naam 2] .
4.1.3
Aangezien appellante beschikte over voldoende relevante gegevens omtrent de bemonstering en de analyse van de bemonstering door RIKILT is geen sprake van een deskundigenbeoordeling waarvan appellante de juistheid niet heeft kunnen verifiëren als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2014, Unitrading Ltd.4.1.4 Hieruit volgt dat geen sprake is van een inbreuk op de rechten van appellante onder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en evenmin van de rechten op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM.
4.1.5
Appellante heeft geen argumenten aangevoerd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat RIKILT op onjuiste wijze de genomen monsters heeft geanalyseerd. Appellante had een contra-expertise kunnen uitvoeren maar heeft dit nagelaten. Daarom gaat het College uit van de juistheid van de analyseresultaten van RIKILT.
1.3
Aan het verzoek om herziening heeft verzoekster – in essentie – ten grondslag gelegd dat het College bij zijn uitspraak van 26 februari 2018 is voorbij gegaan aan haar verzoek tot inzage in de volledige door het RIKILT gehanteerde SOP. Ten onrechte is haar niet de mogelijkheid geboden haar verzoek nader toe te lichten. Aldus is tekort gedaan aan verzoeksters recht om de juistheid van de onderzoeksresultaten van het RIKILT te verifiëren en heeft zij geen eerlijk proces gehad. Zij heeft er voorts op gewezen dat het College inmiddels in een andere beroepsprocedure bij tussenuitspraak heeft geoordeeld dat een recht op inzage bestaat in de volledige door het RIKILT gehanteerde SOP. Kennisneming daarvan door [naam 2] heeft deze inmiddels tot de conclusie doen komen dat de desbetreffende SOP op een aantal punten gebrekkig is en niet kan dienen als voldoende basis voor een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de in die zaak aan de orde zijnde onderzoeksresultaten. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat ook de in de zaak van verzoekster gehanteerde SOP gebrekkig is, zodat aan de betrouwbaarheid van de op basis daarvan verrichte analyse van de op verzoekers bedrijf genomen monsters moet worden getwijfeld. Zowel de hiervoor bedoelde tussenuitspraak van het College, als de bevindingen van [naam 2] zijn nieuwe feiten of omstandigheden die ten tijde van de uitspraak van het College van 26 februari 2018 nog niet bekend waren, aldus verzoekster.
1.4
De minister betwist dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot herziening van de uitspraak van 26 februari 2018 kunnen leiden.
1.5.1
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere
uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.5.2
Bij de beoordeling van een verzoek om herziening wordt uitsluitend beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het College kan slechts rekening houden met feiten en omstandigheden die de verzoeker om herziening in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen. Het rechtsmiddel herziening dient er niet toe om een partij de gelegenheid te bieden om stukken ter onderbouwing van een standpunt, die in een eerdere procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht, alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen.
1.5.3
Verzoekster voert aan dat de tussenuitspraak van het College van 17 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:381) heeft te gelden als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid Awb. Het betoog faalt. De omstandigheid dat het College in een andere zaak anders heeft geoordeeld over de noodzaak tot het overleggen van een volledige SOP kan niet als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 8:119 van de Awb worden aangemerkt. In het restrictieve kader van dit wetsartikel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard een rol spelen. Een vermeende onjuiste rechtsopvatting, blijkende uit een andere uitspraak of anderszins, kan niet dienen als grond voor herziening (zie onder andere de uitspraak van het College van 23 november 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY5045)).
1.5.4
Ook de recente bevindingen van [naam 2] , gedaan na kennisneming van de volledige SOP in het kader van een andere beroepsprocedure, zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden die herziening kunnen rechtvaardigen. De bevindingen dateren van ná de uitspraak van 26 februari 2018 en betreffen de kwaliteit van een andere SOP die is gehanteerd voor een onderzoek gericht op de aanwezigheid van een andere stof dan Furaltadone in monsters genomen op een ander bedrijf. Voor de stelling van verzoekster dat de door [naam 2] geconstateerde gebreken in deze andere SOP het vermoeden rechtvaardigen dat ook de in de zaak van verzoekster gehanteerde SOP gebrekkig is, zodat aan de betrouwbaarheid van de op basis daarvan verrichte analyse van de op verzoekers bedrijf genomen monsters moet worden getwijfeld, bieden de desbetreffende bevindingen geen grondslag.
1.6
Het College heeft naar aanleiding van hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht omtrent de door haar beweerde schending van het recht op een eerlijk proces bezien of aanleiding bestaat tot het ambtshalve vervallen verklaren van de uitspraak van 26 februari 2018. Een uitspraak kan slechts in zeer bijzondere gevallen vervallen worden verklaard. Vervallenverklaring van een uitspraak dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht ziet het College geen grond voor het oordeel dat zodanig zeer bijzonder geval zich voordoet. Hiertoe is in aanmerking genomen dat, daargelaten of het College verzoekster ten onrechte de mogelijkheid heeft onthouden haar verzoek tot kennisneming van de volledige SOP nader toe te lichten, er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat, indien zij die mogelijkheid had gehad, dit tot een ander oordeel zou hebben kunnen leiden. Immers, tijdens de behandeling ter zitting van het herzieningsverzoek heeft [naam 2] desgevraagd gemotiveerd uiteengezet dat voor het uitvoeren van een contra-expertise de kennisneming van een verkorte SOP, gelijk die waarover verzoekster sinds 17 januari 2014 beschikt, voldoende is.
1.7
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede