3.2Alle stukken B1 tot en met 4 hebben DNB bij haar besluitvorming (ter raadpleging) ter beschikking gestaan. Het College zal hierna per stuk beoordelen of het van belang kan zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Het College stelt daarbij, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 november 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BK2641), voorop dat in een procedure waarin een belanghebbende opkomt tegen een opgelegde boete, deze in staat moet worden gesteld om alles aan te voeren wat hij in het belang van zijn verdediging noodzakelijk acht. Dat betekent dat wanneer een belanghebbende gemotiveerd uiteenzet dat en waarom hij het van belang acht dat bepaalde stukken die zich onder het bereik van de toezichthouder bevinden aan hem ter beschikking worden gesteld, die stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb worden aangemerkt en dus, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, moeten worden overgelegd, ook als deze volgens de toezichthouder geen rol hebben gespeeld in zijn besluitvormingsproces. Niet uit te sluiten valt immers dat uit die stukken feiten of omstandigheden blijken die in het belang zijn van de verdediging van de belanghebbende. Stukken met betrekking tot het Rapport inzake de berekening van het verkregen voordeel in het kader van de aan [de vermogensbeheerder] opgelegde boete (rapport I)
3.3.1Het geschilpunt in het geding tussen DNB en [de vermogensbeheerder] waarop rapport I betrekking heeft, was of DNB in het boetebesluit gericht aan [de vermogensbeheerder] terecht het door [de vermogensbeheerder] met de overtreding behaalde voordeel had begroot op ruim € 4 miljoen (zodat zij toepassing kon geven aan artikel 179, derde lid, van de Pensioenwet, Pw). Het door [de vermogensbeheerder] in bezwaar ingebrachte rapport becijferde dat voordeel onder het daarvoor geldende drempelbedrag van € 2 miljoen. [naam 3] heeft die becijfering in rapport I beoordeeld en op onderdelen een alternatieve berekening gemaakt. DNB heeft het voordeel in de beslissing op bezwaar herberekend op bijna € 3 miljoen, maar in beroep bij wijzigingsbesluit van 28 februari 2019 het verkregen voordeel op minder dan € 2 miljoen begroot en (omdat daarmee toepassing van artikel 179, derde lid, van de Pw niet langer mogelijk was) de bestuurlijke boete verlaagd naar € 37.500,-. Bij wijzigingsbesluit van 5 februari 2021 heeft DNB – vanwege de toepassing van het op 12 december 2020 in werking getreden Algemene Boetetoemetingsbeleid DNB, Stcrt. 2020, 63846, – de bestuurlijke boete verder gematigd tot € 16.667,-.
3.3.2Rapport I is als bijlage gevoegd bij de beslissing op bezwaar aan [de vermogensbeheerder] als motivering van de toepassing van artikel 179, derde lid, van de Pw en was daarmee (toen) een op de zaak van [de vermogensbeheerder] betrekking hebbend stuk. De relevantie van rapport I is verloren gegaan met het wijzigingsbesluit van 28 februari 2019, want sindsdien is de toepassing van artikel 179, derde lid, van de Pw niet (langer) ter discussie. Zoals volgt uit het arrest van 4 mei 2018 behoren stukken die voor de beoordeling door de rechter niet (langer) van belang zijn, niet (meer) tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Daaraan doet niet af (de overwegingen in) de vóór 28 februari 2019 op 20 februari 2019 door de rechtbank gegeven beslissing.
3.3.3[appellanten] betogen dat de totstandkomingsstukken van rapport I niettemin van belang zijn gebleven, namelijk voor de beoordeling van hun (hoger) beroepsgrond dat DNB bij het opleggen van de boete en in de procedure daarna vooringenomen heeft gehandeld en het beginsel van fair play heeft geschonden. Volgens [appellanten] heeft DNB aangestuurd op een (flink) hoge boete. De (door DNB veronderstelde) hoogte van het door [de vermogensbeheerder] genoten voordeel is volgens [appellanten] mogelijk een verklaring waarom DNB überhaupt ervoor heeft gekozen om aan [appellanten] en meer in het bijzonder ook aan de feitelijk leidinggever een boete op te leggen. [appellanten] denken dat uit de totstandkomingstukken voor hun verdediging relevante feiten en omstandigheden zouden kunnen blijken, nu DNB in eerste instantie de begeleidende brief van [naam 3] met voorbehouden niet heeft verstrekt en er zeven versies van rapport I zijn. Volgens [appellanten] is het gerechtvaardigd aan te nemen dat één van de zeven versies een voor [de vermogensbeheerder] gunstiger scenario is en dat, indien blijkt dat er een scenario is waarin [naam 3] heeft geoordeeld dat het ontnemen van de voordeel geen stand kon houden, sprake is van vooringenomenheid. [appellanten] wijzen er bovendien op dat rapport I zonder hoor en wederhoor is opgesteld en dat zij niet zijn gehoord alvorens de beslissing op bezwaar werd genomen.
3.3.4Het College ziet onvoldoende aanknopingspunt dat de totstandkomingstukken van rapport I van belang kunnen zijn voor de onderbouwing van het standpunt dat bij het opleggen van de boetes aan de zijde van DNB sprake was van vooringenomenheid. Ten tijde van de inschakeling van [naam 3] waren de boetes al opgelegd. De stelling van [appellanten] dat DNB haar bevoegdheid tot boeteoplegging niet had uitgeoefend wanneer het door DNB veronderstelde verkregen voordeel van [appellanten] niet zo hoog was geweest, is in het geheel niet onderbouwd. Dat [de vermogensbeheerder] voorafgaand aan de beslissing op bezwaar niet meer over het definitieve rapport is gehoord, heeft DNB heeft ter zitting van 9 februari 2019 afdoende verklaard met haar toelichting dat het rapport is gebaseerd op feiten die [de vermogensbeheerder] zelf had aangeleverd. Ook de enkele omstandigheid dat DNB [de vermogensbeheerder] niet bij de totstandkoming van rapport I heeft betrokken vormt geen aanwijzing voor vooringenomenheid. Een concrete aanwijzing dat de totstandkomingstukken van rapport I van belang zijn voor de beoordeling van de door [appellanten] bestreden besluiten in het licht van de door [appellanten] aangevoerde hoger beroepsgronden ziet het College ook niet in de omstandigheid dat DNB de begeleidende brief van [naam 3] met voorbehouden aanvankelijk niet heeft verstrekt. Dat DNB dat niet heeft gedaan past namelijk in haar van meet af aan in de procedure ingenomen het standpunt dat de totstandkomingstukken van de rapporten geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De hoogte van het verkregen voordeel is, zoals hiervoor is overwogen, geen punt van geschil meer. En dat verandert niet als, zoals [de vermogensbeheerder] aannemelijk acht, één van de zeven versies van het rapport een voor [de vermogensbeheerder] gunstiger scenario schetst. De enkele stelling dat DNB mogelijk invloed heeft uitgeoefend op het scenario dat in het rapport I is gepresenteerd als [naam 3] -scenario, is ook onvoldoende voor de veronderstelling dat uit de totstandkomingsstukken inzake rapport I in de bezwaarfase kan blijken dat DNB bij het opleggen van de boetes en/of de heroverweging in bezwaar vooringenomen is geweest.
3.3.5Dat alles leidt tot de slotsom dat de totstandkomingstukken van rapport I voor de beoordeling van de zaken van [appellanten] door het College niet van belang zijn. De stukken B1 zijn niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. DNB hoeft deze dus niet te overleggen.
Stukken met betrekking tot het Rapport bevindingen draagkracht GSFS Asset Management BV (rapport II)
3.4.1Het geschilpunt in het geding tussen DNB en [de vermogensbeheerder] , waarop rapport II betrekking heeft, is de financiële draagkracht van [de vermogensbeheerder] . DNB heeft van [de vermogensbeheerder] informatie ontvangen ter onderbouwing van de gestelde (beperkte) draagkracht. Aan [naam 3] is gevraagd om die informatie te beoordelen op objectiviteit en controleerbaarheid en de draagkracht te toetsen aan het beleid van DNB. [naam 3] heeft geconcludeerd dat de (belangrijkste) door [de vermogensbeheerder] verstrekte informatie niet objectief en controleerbaar is.
3.4.2DNB honoreert het beroep op verminderde draagkracht niet, omdat [de vermogensbeheerder] haar actuele financiële situatie niet met voldoende objectief-verifieerbare gegevens onderbouwt. DNB acht hierbij van belang dat de jaarstukken van [de vermogensbeheerder] vanaf het boekjaar 2015 niet door een accountant zijn gecontroleerd en dat uit de door [de vermogensbeheerder] overgelegde documenten aanwijzingen naar voren komen dat zij geen volledige openheid van zaken geeft over haar financiële positie en die van de vennootschappen die tot ten dezelfde groepsstructuur als [de vermogensbeheerder] behoren. In de beslissing op bezwaar wordt daarbij gewezen op vragen en onduidelijkheden die naar voren komen uit de stukken die [de vermogensbeheerder] wel heeft aangeleverd. Hierbij gaat het om vragen en onduidelijkheden die voor een groot deel terug te lezen zijn in rapport II. Rapport II is derhalve gebruikt ter onderbouwing van de beslissing op bezwaar in de zaak van [de vermogensbeheerder] en deze beslissing is mede op dit rapport gebaseerd.
3.4.3Rapport II is ook in hoger beroep in de zaak van [de vermogensbeheerder] een op de zaak betrekking hebbend stuk. In hoger beroep is immers in geschil of [de vermogensbeheerder] haar beperkte draagkracht afdoende heeft onderbouwd en of DNB de draagkracht op basis van de door [de vermogensbeheerder] gepresenteerde cijfers diende vast te stellen. Naar het oordeel van het College geldt dit ook voor de op dit rapport betrekking hebbende stukken B2. Rapport II is een deskundigenadvies. [de vermogensbeheerder] moet zich kunnen verweren tegen het oordeel van DNB dat zij niet met voldoende objectief-verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat zij een beperkte draagkracht heeft. De correspondentie tussen [naam 3] en DNB (met bijlagen) geeft inzicht in de totstandkoming van rapport II. Hieruit kunnen feiten en omstandigheden blijken die van belang kunnen zijn voor het verweer van [de vermogensbeheerder] in het kader van het geschilpunt draagkracht.
3.4.4Het College ziet, anders dan door [naam 2] betoogd, niet dat rapport II en de daarop betrekking hebbende totstandkomingstukken van belang zijn voor de beslechting van een geschilpunt in zijn zaak. [naam 3] heeft in rapport II onder meer de financiële verhoudingen van de groep onderzocht en in dat verband gewezen op de hoedanigheid van [naam 2] als ultimate beneficial owner. Dat [naam 2] in zoverre met naam wordt genoemd, maakt het rapport niet tot een op de zaak van [naam 2] betrekking hebbend stuk. [naam 2] heeft daarnaast aangevoerd dat DNB, in reactie op haar op 12 december 2020 in werking getreden Algemene Boetetoemetingsbeleid, alleen de boete voor [de vermogensbeheerder] – waarvan [naam 2] indirect enig bestuurder en aandeelhouder is – heeft gematigd en niet de boete voor [naam 2] als feitelijk leidinggever. Het College ziet niet dat en op welke wijze de totstandkomingstukken van rapport II voor de beoordeling van dit punt van belang kunnen zijn.
3.4.5Het betoog dat uit de stukken B2 feiten en omstandigheden kunnen blijken die bevestigen dat DNB bij het opleggen van de boete en in de procedure daarna vooringenomen heeft gehandeld en het beginsel van fair-play heeft geschonden, treft geen doel. In de enkele stelling van [appellanten] dat DNB alleen de voor haar standpunt ‘gunstige’ elementen (‘cherry-picking’) uit het rapport II in de beslissing op bezwaar heeft verwerkt, ziet het College geen reden om aan te nemen dat de totstandkomingstukken van rapport II van belang kunnen zijn voor de vraag of DNB vooringenomen is geweest.
3.4.6Dat leidt tot de slotsom dat totstandkomingstukken van rapport II alleen voor de beoordeling van de zaak van [de vermogensbeheerder] van belang zijn. De stukken B2 behoren dan ook alleen in de zaak van [de vermogensbeheerder] tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
Stukken met betrekking tot het Rapport inzake specifiek overeengekomen werkzaamheden ihkv procedure DNB/ [het pensioenfonds] (rapport III)
3.5.1Rapport III ziet op de alternatieve verwerking van beleggingen en schulden in de jaarrekening van [het pensioenfonds] als uitgewerkt in een rapport van de Holland Integrity Group van 17 mei 2017 dat [appellanten] in bezwaar hebben overgelegd. DNB heeft [naam 3] verzocht om een theoretische beschouwing vanuit accountingregels voor pensioenfondsen met betrekking tot saldering en/of hedgeaccounting tegen de achtergrond van dat rapport. De stukken die betrekking hebben op de totstandkoming van rapport III betreffen concepten van het rapport en e-mails daarover die door DNB en [naam 3] zijn gewisseld.
3.5.2Volgens DNB doet een andere balanspresentatie niet af aan het feitelijk gegeven dat [het pensioenfonds] naast de premiegelden nog andere middelen heeft aangetrokken om de aankoop van de benodigde aandelen te financieren en aan het gegeven dat het grootste deel van de baten uit de beleggingsactiviteiten toekwamen aan anderen dan de pensioendeelnemers en [het pensioenfonds] een ondernemersrisico liep. Subsidiair heeft DNB het standpunt ingenomen dat vanwege de feitelijke situatie niet vaststaat dat [het pensioenfonds] een andere methodiek mocht toepassen en dat, zonder dat dit aannemelijk wordt gemaakt, aan het rapport van HIG geen betekenis toe komt.
3.5.3[appellanten] komen in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat [het pensioenfonds] artikel 116 van de Pw heeft overtreden. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat saldering had kunnen worden toegepast en dat dit relevant is voor het kunnen vaststellen of sprake is van een overtreding. Saldering laat volgens [appellanten] ook zien dat het [het pensioenfonds] niet is afgeweken van het beleggingsbeleid, zoals kenbaar gemaakt aan DNB in het kader van het verzoek tot inschrijving in het register. Saldering maakt verder inzichtelijk welke risico's [het pensioenfonds] feitelijk liep en in hoeverre kan worden gezegd dat andere dan pensioenactiviteiten werden verricht.
3.5.4Het College stelt vast dat rapport III betrekking heeft op de onderbouwing van de overtreding en verband houdt met het verweer van DNB ten aanzien van wat [appellanten] naar voren hebben gebracht over de balanspresentatie op basis van de salderingsmethode. Naar het oordeel van het College heeft ook dat rapport III het karakter van een deskundigenadvies. Aangezien de vraag of sprake is van een overtreding in hoger beroep ter beoordeling voorligt, is niet uitgesloten dat het subsidiaire standpunt van DNB van belang is. Dat standpunt steunt inhoudelijk op de door [naam 3] geleverde theoretische beschouwing vanuit accountingregels voor pensioenfondsen met betrekking tot saldering en/of hedge accounting. Daarmee is rapport III nog steeds van belang voor de beoordeling van de zaken en behoren ook de totstandkomingsstukken van dat rapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
3.5.5Dat leidt tot de slotsom dat de stukken B3 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zaken van [appellanten]
Overeenkomst van opdracht tussen DNB en [naam 3]
3.6.1De als stuk B4 overgelegde ‘overeenkomst van opdracht’ ziet op de rapporten I en III. Met hetgeen in bijlage 1 van de overeenkomst onder a) en het addendum bij de overeenkomst is vermeld wordt inzicht verkregen in de totstandkoming van deze rapporten.
3.6.2Als een stuk passages bevat die op de zaak betrekking hebben, is dit stuk als geheel een op de zaak betrekking hebbend stuk. De verplichting om dit stuk over te leggen, ziet daardoor niet slechts op de voor de beoordeling van de zaak relevante passages.
3.6.3Zoals het College hiervoor heeft overwogen zijn rapport III en stukken die op de totstandkoming van dat rapport betrekking hebben nog steeds van belang voor de beoordeling van de zaken van [appellanten] (zie 3.5.5). Voor de passages in bijlage 1 onder a) van de overeenkomst en het addendum geldt hetzelfde als ten aanzien van wat is weergegeven over rapport III. Dit betekent dat alleen bijlage 1 van de overeenkomst en het addendum (geheel) als op de zaken van [appellanten] betrekking hebbende stukken wordt aangemerkt.
Verzoek beperking van de kennisneming