5. Het standpunt van AFM in hoger beroep
AFM heeft in hoger beroep één grief tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat AFM gebruik had moeten maken van de in artikel 48d, vierde lid, Wte 1995 besloten liggende bevoegdheid om de boete te matigen. Ter toelichting heeft AFM betoogd dat de drie overwegingen op grond waarvan de rechtbank de boete heeft gematigd tot een bedrag van € 20.000,- geen hout snijden.
AFM wijst er in dat verband allereerst op dat de Wte 1995 een systematiek van vaste boetebedragen kende, waarbij voor de overtreding van artikel 46b, ingevolge de Bijlage bij de Wte 1995 het tariefnummer 5 gold, dat gelijk staat aan een boetebedrag van € 87.125,-.
De overweging van de rechtbank inhoudende dat het boetebedrag vele malen hoger is dan de door IMC door de beboete overtreding behaalde winst, vormt volgens AFM onvoldoende matigingsgrond. AFM stelt zich op het standpunt dat de wetgever bij het vaststellen van de boeteregeling reeds rekening heeft gehouden met het mogelijk te behalen voordeel en daarbij bewust niet aangesloten heeft bij het feitelijk behaalde voordeel. Het behaalde voordeel vormt volgens AFM geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 48d, vierde lid, Wte 1995.
AFM bestrijdt in dat kader ook de tweede reden voor matiging door de rechtbank, gelegen in het feit dat sprake was van nieuwe wetgeving waarvan de strekking IMC weliswaar duidelijk had moeten zijn, maar waarbij zich twijfels konden voordoen omtrent de precieze grenzen van het toelaatbare. AFM meent dat juist bij twijfel op de weg van marktpartijen ligt om extra voorzichtigheid te betrachten. Gezien de aan IMC verstrekte informatie in het gesprek van 6 oktober 2005, is AFM van mening dat het IMC duidelijk moet zijn geweest dat de onderhavige handelingen niet toelaatbaar zouden zijn. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak tevens heeft overwogen dat IMC bewust de grenzen van het toelaatbare heeft opgezocht, is de uitspraak - daar waar de rechtbank tegelijkertijd concludeert dat sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid - innerlijk tegenstrijdig.
Ook is AFM niet eens met de derde overweging van de rechtbank die tot matiging van de boete heeft geleid, namelijk dat – nu de kans op herhaling van de overtreding klein is, gezien het feit dat Euronext de stop loss orders niet meer zichtbaar maakt - uit een oogpunt van generale en speciale preventie de oplegging van de boete in dit geval in enigerlei mate moet worden beperkt. AFM wijst erop dat een instelling nog steeds kan achterhalen of een stop loss order is ingelegd, bijvoorbeeld door het voorbeurs inleggen van orders. Er is daarom geen reden om uit het oogpunt van preventie de boete te matigen. Bovendien, door een zo vergaande matiging als door de rechtbank uitgesproken, gaat van de boete geen enkele punitieve werking meer uit. Indien door de boete alleen de winst wordt ontnomen, gaat van een dergelijke boete, vanuit het oogpunt van generale preventie, bovendien weinig of geen afschrikwekkende werking meer uit.
Concluderend stelt AFM zich op het standpunt dat de overtreding van IMC zodanig ernstig en verwijtbaar is dat er geen reden is om af te wijken van het vaste boetetarief zoals de wetgever voor ogen heeft gestaan.
In reactie op de grieven van IMC in hoger beroep heeft AFM het volgende - kort weergegeven - naar voren gebracht.
Met betrekking tot de eerste en tweede grief van AFM stelt IMC zich op het standpunt dat stukken die niet tot het dossier van de boetefunctionaris behoren geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, in de zin van artikel 8:42 Awb. Deze stukken hebben geen rol gespeeld bij de besluitvorming, noch zijn ze aan het besluit ten grondslag gelegd. AFM wijst op de, in artikel 48l van de Wte 1995, voorgeschreven functiescheiding binnen haar organisatie, die tot gevolg heeft dat het dossier vóór de overdracht aan de boetefunctionaris bijvoorbeeld wordt geschoond van belastende verklaringen die in de onderzoeksfase door IMC mogelijkerwijze zijn afgegeven jegens toezichtfunctionarissen van AFM.
De stukken die de rechtbank bij griffiersbrief heeft opgevraagd beschouwt AFM als een verzoek dat gebaseerd is op artikel 8:45 Awb. Dat artikel verplicht slechts tot het inzenden van stukken die onder de aangezochte partij berusten. AFM beschikt niet over sommige door de rechtbank gevraagde stukken, te weten een beweerdelijke door ABN AMRO ingediende klacht bij Euronext en het beweerdelijke definitieve rapport van Euronext. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was AFM op grond van artikel 8:45 ook niet gehouden dat rapport bij Euronext op te vragen. Andere door de rechtbank gevraagde stukken, zoals de aanbiedingsbrief van Euronext aan AFM bij het concept rapport is een stuk dat geen relevantie heeft voor de boeteoplegging en volgens AFM geen op de zaak betrekking hebbend stuk maar een stuk dat AFM uit hoofde van haar toezichttaken op grond van de Wte 1995 heeft gekregen. AFM had reden om deze als geheim aan te merken in het belang van de vrije informatieverstrekking door onder toezicht staande instellingen – zoals in deze Euronext - en derden. Dit stuk is ook buiten het boetedossier gehouden en derhalve geen op de zaak betrekking hebbend stuk. AFM heeft terecht geweigerd dit stuk aan de rechtbank over te leggen.
In hoger beroep heeft AFM bij brief van 16 juni 2009 alsnog een kopie van het onderzoeksdossier aan het College doen toekomen onder handhaving van het eerder in verweer genomen standpunt dat de daarin vervatte stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 Awb en onder aanzegging dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van deze stukken. Vervolgens heeft het College de beslissing van 19 juni 2009 genomen, waarna bij brief van 22 juni 2009 AFM de stukken - zoals door het College in de beslissing gevraagd - opnieuw heeft ingezonden, onder handhaving van het primaire standpunt dat deze stuken worden overgelegd op grond van artikel 8:45 Awb.
Ten aanzien van de derde grief van IMC stelt AFM zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat uit het primaire besluit en de beslissing op bezwaar genoegzaam naar voren komt dat het hele koersverloop van het aandeel Wereldhave en alle relevante gedragingen van IMC in samenhang bezien als marktmanipulatie zijn aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve niet – zoals door IMC gesteld in de derde grief – gegist naar de verboden gedraging, noch is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Het gebruik maken van de stop loss order om een substantiële koersdaling van een illiquide fonds teweeg te brengen, teneinde daarvan middels de kooporder op €73,- te profiteren is juist de kern van de verweten marktmanipulatie. AFM wijst in dit verband erop dat de rechtbank terecht heeft verwezen naar artikel 4 van de Uitvoeringsrichtlijn die als belangrijke indicator voor marktmanipulatie is dat door aanzienlijke transacties in een korte tijdspanne koersschommelingen van betekenis plaatshebben.
In reactie op de vierde grief van IMC stelt AFM zich op het standpunt dat de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat onder het begrip houden in artikel 46b, eerste lid, sub b, Wte 1995 - in het licht van de bewoordingen van de Richtlijn Marktmisbruik en het door deze richtlijn beoogde resultaat – zo dient te worden uitgelegd dat deze ook “brengen” inhoudt. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat blijkens de parlementaire geschiedenis de wetgever niet anders heeft gewild dan de richtlijnbepalingen overnemen. Dat de Richtlijn Marktmisbruik ook beoogt manipulatieve koersbewegingen in alle lidstaten te verbieden, wordt bevestigd door de Uitvoeringsrichtlijn. Niet voor niets bepaalt deze richtlijn dat de bevoegde autoriteiten een onderzoeksplicht hebben indien sprake is van signalen zoals in artikel 4 onder b, d en e, van de Uitvoeringsrichtlijn omschreven, namelijk allerlei vormen van transacties die lijden tot wijzigingen van betekenis in de koers. Dat de Nederlandse wetgever daarbij zowel over een “abnormaal” als over een “kunstmatig” niveau spreekt heeft de rechtbank terecht doen besluiten deze begrippen te betrekken bij zijn interpretatie van het begrip “houden” in de tekst van artikel 46b, vierde lid, onder b , Wte 1995.
Ten aanzien van de vijfde grief van IMC stelt AFM zich allereerst op het standpunt dat deze zelfstandige grondslag mist, gezien de inhoud van de vierde grief van IMC. AFM is van mening dat IMC in deze grief voorts miskent dat de rechtbank expliciet heeft geoordeeld dat er geen strijd is met artikel 7 van het EVRM. Daarmee heeft de rechtbank al- volgens IMC terecht - geoordeeld dat de bepaling in algemene zin voldoende duidelijk is. Bovendien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat die bepaling voor een financiële onderneming als eiseres voldoende duidelijk diende te zijn. Meer in het algemeen is AFM van mening dat het bestaan van enige twijfel over de precieze grenzen van een open norm niet reeds strijd met het bepaaldheidsgebod oplevert. Het stellen van een open norm zou in dat geval onmogelijk worden. Met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad en het College stelt AFM zich op het standpunt dat een zekere mate van vaagheid van een norm geoorloofd is. Uit de bestreden besluiten is immers precies op te maken welk verwijt aan IMC wordt gemaakt en waarom dit onder de verbodsbepaling valt.
De zesde grief van IMC geeft AFM aanleiding het volgende op te merken. Het is onjuist dat de rechtbank haar oordeel enkel heeft doen steunen op artikel 4 van de Uitvoeringsrichtlijn, waarin als indicator voor koersmanipulatie is aangegeven dat de verrichte transacties geconcentreerd zijn binnen een korte tijdsspanne van de handelssessie. De rechtbank heeft deze omstandigheid niet op zichzelf beschouwd maar in samenhang bezien met de overige relevante omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de bèta van Wereldhave. Ten aanzien van de stelling van IMC dat zij geen machtspositie had met betrekking tot het aandeel Wereldhave merkt AFM op dat de vraag naar de machtspositie – en ook de overwegingen die de rechtbank daaraan heeft gewijd – niet relevant is voor de vraag of de handelswijze van IMC erop gericht was om een kunstmatig niveau van de koers van dit aandeel te bewerkstellingen. De door IMC opgegeven verkooporder van 10.000 aandelen Wereldhave was op zich meer dan genoeg om in de toenmalige marktomstandigheden een zeer grote daling in de koers van het aandeel teweeg te brengen, maar dit aspect is geen bestanddeel van de verbodsbepaling en het is IMC ook niet verweten dat zij een machtspositie had.
AFM bestrijdt voorts het door IMC in grief zeven gestelde, namelijk dat IMC aan de inhoud van het gesprek met AFM gevoerd op 6 oktober 2005 het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het triggeren van een stop loss order toelaatbaar zou zijn. AFM wijst erop dat in dat gesprek juist gewaarschuwd werd dat het voor de hand ligt dat het teweeg brengen van een koersdaling van circa 5% om een stop loss order te triggeren, mogelijk in strijd met het verbod van marktmanipulatie zou zijn. In het onderhavige geval werd de koers inderdaad met circa 5% naar beneden geduwd. In dat gesprek is bovendien benadrukt dat de toelaatbaarheid in een individueel geval zou afhangen van de specifieke marktomstandigheden op dat moment. Het triggeren van de stop loss order wordt door de rechtbank terecht niet op zichzelf beschouwd. De relevante feiten en omstandigheden van dit specifiek geval zijn niet besproken in het gevoerde telefoongesprek. Aan de – overigens algemene mededelingen van AFM - kon derhalve ook geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend. De rechtbank heeft het gehele complex van handelsorders en transacties van IMC beoordeeld, bezien in het licht van alle relevante feiten en omstandigheden, en heeft de handelwijze van IMC terecht in strijd met de wet geacht.
AFM ziet voorts ook niet in op grond waarvan IMC zich erop kan beroepen dat AFM deze overtreding had kunnen voorkomen door Euronext te dwingen de openbaarmaking van ingelegde stop loss orders middels haar publicatie van Next History te staken. Die openbaarmakingen waren niet in strijd met enige regel van financieel recht. AFM had ook geen enkel recht om Euronext aan bestuursdwang te onderwerpen. Bovendien is in het kader van het boetebesluit IMC nimmer verweten dat zij de van Euronext verkregen informatie heeft gebruikt. Enkel het feit dat de koers op een kunstmatig niveau werd gehouden is de grondslag voor de opgelegde boete.
Als reactie op de achtste grief van IMC, betrekking hebbende op de matiging van de boete door de rechtbank, verwijst AFM naar haar eigen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, de daarin geformuleerde grief en de uitgebreide toelichting erop. Uit het aldaar gestelde volgt dat er geen enkele grond is voor matiging van de opgelegde boete, aldus AFM.
6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1. Naar aanleiding van de eerste twee grieven van IMC overweegt het College het volgende.
Het College constateert in de eerste plaats dat de in hoger beroep op 22 juni 2009 alsnog door AFM overgelegde stukken (verder onder meer: het onderzoeksdossier) deels gegevens uit openbare bron bevatten en deels stukken betreffen die nauwelijks meer of een ander licht op de zaak werpen dan te weeg gebracht door de stukken die zich reeds als “op de zaak betrekking hebbende stukken” in het procesdossier bevonden.
Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat bepaalde door IMC genoemde stukken niet bestaan, althans zich niet onder het bereik van AFM bevinden, te weten een schriftelijke klacht van ABN AMRO bank en een definitieve versie van het Euronext rapport.
Die constateringen leiden het College tot een drietal conclusies.
In de eerste plaats heeft het feit dat degene die binnen AFM tenslotte besliste dat een boete zou worden opgelegd, niet bekend was met de alsnog overgelegde stukken, achteraf bezien, geen inhoudelijke onzorgvuldigheid van dat besluit tot gevolg gehad.
Voorts vormt het uiteindelijk alsnog op 22 juni 2009 overleggen van het onderzoeksdossier, gelet op omvang, samenstelling en inhoud daarvan, bezien tegen de achtergrond van de van meet af aan in het procesdossier aanwezige gegevens en mede in aanmerking genomen de brede en relevante manier waarop IMC, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep grieven heeft ontwikkeld en argumenten heeft ontvouwd, geen reden om te komen tot het oordeel dat zij haar recht van (hoger) beroep niet ten volle heeft kunnen benutten.
Tenslotte leidt de hiervoor omschreven constatering tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat zij op grond van de (toen) voorhanden stukken tot een voldoende weloverwogen beoordeling ten gronde heeft kunnen komen, achteraf bezien, inhoudelijk juist was.
Naar aanleiding van deze conclusies overweegt het College als volgt.
In een procedure waarin een belanghebbende, zoals hier IMC, opkomt tegen een opgelegde boete moet deze in staat worden gesteld om alles aan te voeren wat zij in het belang van haar verdediging noodzakelijk acht.
Dat betekent dat wanneer een belanghebbende gemotiveerd uiteenzet dat en waarom hij het van belang acht dat bepaalde stukken die zich onder het bereik van de toezichthouder bevinden, die stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb moeten worden aangemerkt en dus, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, moeten worden overgelegd, ook als deze volgens de toezichthouder geen rol hebben gespeeld in het besluitvormingsproces dat aan het opleggen van de boete is vooraf gegaan.
Niet uit te sluiten valt immers dat uit die stukken feiten of omstandigheden blijken die in het belang zijn van de verdediging van de belanghebbende.
De belanghebbende behoort op dit punt derhalve niet afhankelijk te zijn van een selectie die de toezichthouder zelf maakt uit het geheel van de zich onder zijn bereik bevindende stukken.
Het standpunt van AFM dat op basis van de in artikel 48l Wte 1995 vervatte functiescheidingseis alleen de stukken uit het "geschoonde" dossier van de boetefunctionaris als op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen worden aangemerkt, kan niet als juist worden aanvaard.
Het College roept in herinnering dat, zoals bij uitspraak van 9 februari 2006 (AWB 03/918 LJN AV2682) is overwogen, de uiteindelijke beslissing of al dan niet sprake is van een overtreding en, indien deze wordt vastgesteld, of ter zake al dan niet een bestuurlijke boete wordt opgelegd, de bevoegdheid is van de raad van bestuur.
Het bijeenkomen van deze twee vragen staat immers op zich niet in de weg aan een objectieve en onbevooroordeelde besluitvorming in de raad van bestuur.
In lijn hiermee vormt de functiescheidingseis geen obstakel om, indien een belanghebbende daarom, zoals hier, gemotiveerd verzoekt, ook stukken uit het onderzoeksdossier op het hoogste echelon te voegen bij het boetedossier en aldus, onverminderd de hiervoor bedoelde uitzonderingsgevallen, als op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank, toen AFM weigerachtig bleef de bedoelde stukken over te leggen – uiteraard voor zover die daadwerkelijk bestonden en zich onder zijn bereik bevonden – , slechts speculatief en dus onvoldoende gefundeerd tot de conclusie kon komen – hoewel achteraf inhoudelijk juist gebleken – dat de toen wel overgelegde stukken haar in staat stelden een weloverwogen oordeel te vormen.
Dit laatste, met name gelet op de omstandigheid dat IMC haar recht van verdediging genoegzaam heeft kunnen realiseren, vormt, gelet op de hiervoor door het College getrokken derde conclusie, evenwel geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank niet in stand te laten.
Dit wordt niet anders nu AFM bij het nemen van het gewraakte boetebesluit slechts beschikte over een conceptversie van een rapport van Euronext. AFM heeft zelf de vraag beantwoord of er naar haar oordeel sprake is van overtreding van artikel 46b, eerste lid, onderdeel b, van de Wte 1995 en heeft aan die beantwoording een motivering ten grondslag gelegd. Voor zover AFM bij het voorbereiden, nemen en motiveren van het boetebesluit heeft voortgebouwd op deze conceptversie en niet een eventuele definitieve versie heeft afgewacht of op het tot stand komen daarvan heeft aangedrongen, levert dat op zich zelf geen onzorgvuldigheid op.
De eerste twee grieven van IMC slagen derhalve niet en leiden niet tot de door haar beoogde vernietiging van de aangevallen uitspraak
Ter zitting heeft IMC zich nog op standpunt gesteld dat zij – ondanks haar op grond van artikel 8:29, vijfde lid Awb, aan het College verleende toestemming om uitspraak te doen mede op de grondslag van de stukken waarvan het College bij beslissing van 19 juni 2009 reeds beperkte kennisneming gerechtvaardigd heeft geacht - alsnog kennis moet kunnen nemen van deze stukken.
Het College ziet echter in hetgeen IMC in dit kader naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten om terug te komen op zijn beslissing van 19 juni 2009 en verwijst naar de daarin vervatte overwegingen.
6.2 Met betrekking tot de derde grief van IMC overweegt het College als volgt.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, ondermeer overwogen dat zij het er voor houdt dat AFM in het bestreden besluit alle gedragingen verricht door IMC op 19 oktober 2005, op het oog had bij de oplegging van de boete. Volgens IMC heeft de rechtbank daarbij ten onrechte niet getoetst welk specifiek verwijt IMC kan worden gemaakt en ten onrechte geoordeeld dat AFM in het bestreden besluit alle handelingen van IMC – zowel de geplaatste koop- en verkooporder alsmede de hele koersbeweging van het aandeel Wereldhave op die dag rond 14:29 uur– als overtreding van het verbod van artikel 46b, eerste lid, onderdeel b, Wte 1995 heeft kunnen aanmerken.
Het College volgt IMC in dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de bewoordingen waarin het primaire besluit van 24 augustus 2006 en de beslissing op bezwaarschrift van 29 december 2006 zijn gesteld is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat het verwijt dat AFM IMC maakt betrekking heeft op alle, hiervoor in rubriek 2.2. aangeduide, transacties en handelsorders van IMC.
Niet met vrucht kan worden gesteld dat de rechtbank, waar zij op dit punt overweegt dat zij “het er derhalve voor (houdt) dat verweerster (AFM) alle gedragingen van eiseres (IMC) op het oog heeft” bij haar beoordeling is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken of aldus een ontoelaatbaar speculatief element aan haar overwegingen ten grondslag zou hebben gelegd.
De stelling van IMC, dat haar hooguit de plaatsing van de ice-berg verkooporder van 10.000 aandelen Wereldhave zou kunnen worden verweten, omdat vanaf de koers van €77,75 slechts de uitvoering van de stop loss order van ABN AMRO er voor zou hebben gezorgd dat de koers verder tot €73,- is gedaald, overtuigt niet. In de eerste plaats heeft AFM het plaatsen van deze ice-berg order niet als zodanig, ook niet bij wege van alternatief of subsidiair verwijt, aan het opleggen van de boete ten grondslag gelegd, maar slechts als onderdeel van het, hiervoor bedoelde, samenstel van transacties en handelsorders. In zoverre gaat deze stelling uit van een verkeerde lezing van het primaire besluit en de beslissing op bezwaarschrift.
Voor zover IMC hiermee heeft willen betogen dat zij eventueel slechts verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor een koersdaling tot €77,75, en die koers niet als abnormaal of kunstmatig kan worden beschouwd, slaagt dat betoog niet.
Gezien de aard van de handel in het aandeel Wereldhave, zijnde, ten tijde hier van belang, een niet volatiel aandeel, de volgorde en het zeer korte tijdsbestek waarbinnen IMC de handelingen op 19 oktober 2005 heeft verricht en het effect dat deze handelingen in onderling verband hebben gehad – waarbij het triggeren van de stop loss order hier, gelet op de gehele gang van zaken, bezwaarlijk als een IMC niet toe te rekenen toevalligheid kan worden beschouwd – hebben AFM terecht tot de opvatting gebracht dat het hele koersverloop kunstmatig is en geen afspiegeling vormde van de werkelijke vraag en het werkelijke aanbod.
De derde grief slaagt derhalve evenmin.
6.3.1 De inhoud van de grieven vier, vijf en zes geeft het College aanleiding deze gezamenlijk te behandelen. In het kader van deze grieven staat centraal de beantwoording van de vraag naar de reikwijdte van artikel 46b, eerste lid, onder b, van de Wte 1995 in relatie tot de betekenis van de Richtlijn Marktmisbruik en de Uitvoeringsrichtlijn.
Het College stelt vast dat artikel 46b, eerste lid, onder b, van de Wte 1995 de implementatie behelst van artikel 1, tweede lid, onder a, tweede gedachtestreepje van de Richtlijn Marktmisbruik. In de Nederlandse versie van de Richtlijn Marktmisbruik is in de formulering van dat artikel, zoals geciteerd in rubriek 2.1. van deze uitspraak, de zinsnede opgenomen die luidt “op een abnormaal of een kunstmatig niveau te houden”. In artikel 46b, eerste lid, onder b Wte 1995, wordt de zinsnede gebezigd “op een kunstmatig niveau te houden”. Uit de parlementaire geschiedenis zoals hiervoor in rubriek 2.1 geciteerd blijkt dat de Nederlandse wetgever onder “houden” van een koers op kunstmatig niveau tevens “brengen” heeft beoogd te verstaan, en dat onder het begrip “kunstmatig” tevens “abnormaal” dient te worden begrepen.
Het College stelt vervolgens vast dat de Richtlijn Marktmisbruik een volledige harmonisatie beoogt van het rechtsregime met behulp waarvan handel met voorwetenschap en marktmanipulatie kan worden bestreden, teneinde de integriteit van de Europese financiële markten te waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten te vergroten (zie Preambule, Richtlijn Markmisbruik, overwegingen 11 en 12).
Het College stelt voorts vast dat deze richtlijn in de laatste volzin van artikel 1, tweede lid, bepaalt dat definities van marktmanipulatie zodanig zullen worden toegepast dat zij ook nieuwe handelwijzen kunnen behelzen die als marktmanipulatie kunnen worden aangemerkt. Of een handeling of een samenstel van handelingen als marktmanipulatie in de zin van de richtlijn moet worden aangemerkt, vergt derhalve een interpretatie van het betreffende artikellid. Zoals het Hof van Justitie meermalen heeft overwogen en bepaald moet de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betreffende richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.
6.3.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en hiervoor is overwogen is thans de vraag of IMC, die op basis van een openbaar gegeven op de hoogte was geraakt van het feit dat t.a.v. het fonds Wereldhave een stop loss order bestond en had berekend dat deze stop loss order zou worden getriggerd bij een koersniveau van ongeveer €77,75, door op 19 oktober 2005, om 14:26:58 uur een ice-berg order te geven voor de koop van 10.000 aandelen Wereldhave tegen een koers van €73,-, terwijl dat aandeel toen werd verhandeld op een koers van €81,35 en enkele minuten later, te weten om 14:29:18 uur een verkooporder te plaatsen van 10.000 aandelen Wereldhave met een limiet van €76,50, waardoor de koers binnen een seconde zakte en de stop loss order werd getriggerd op €77,75, waarna de koers, nog steeds binnen diezelfde seconde, verder zakte naar €73, waar die werd opgevangen door de daarvoor ingelegde kooporder van IMC en IMC toen 4350 aandelen Wereldhave tegen een koers van €73,- van ABN AMRO heeft gekocht, een, bij artikel 46b, eerste lid, onder b, van de Wte 1995, verboden transactie of handelsorder in effecten heeft verricht of bewerkstelligd teneinde de koers van die effecten, hier het effect Wereldhave, op een kunstmatig niveau te “houden”.
Voor de beantwoording van die vraag is, zoals hiervoor is overwogen, van belang welke reikwijdte en betekenis aan de zinsnede “op een abnormaal of kunstmatig niveau te houden” toekomt, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder a, tweede gedachtestreepje van de Richtlijn Marktmisbruik.
Met name gaat het dan om de vraag of dit artikeldeel slechts ziet op een abnormale of kunstmatige koersstabilisatie (“houden”) of ook een abnormale of kunstmatige koersverandering (“brengen”) omvat.
IMC, van oordeel dat het samenstel van handelsorders en transacties, als hiervoor weergegeven, niet oplevert “het op een abnormaal of kunstmatig niveau houden”, keert zich tegen een ruime interpretatie van de term “houden”. Daartoe heeft zij op andere taalversies van de Richtlijn Marktmisbruik gewezen, waaruit zou blijken dat onder “houden”, fixeren of vastzetten wordt verstaan. IMC stelt zich op het standpunt dat dit enige tijd moet duren, en dat een kortstondige koerswijziging, zoals hier aan de orde, niet onder de reikwijdte van de term “houden” als bedoeld in de definitie van marktmanipulatie van deze richtlijn kan worden begrepen. AFM heeft, ter ondersteuning van haar opvatting dat onder “houden” ook “brengen” moet worden begrepen, op haar beurt verwezen naar de bepalingen van artikel 4 onder b, d, en e van de Uitvoeringsrichtlijn waarin juist de wijziging van betekenis in de koers van een financieel instrument een signaal is dat onderzocht moet worden of sprake is van mogelijke marktmanipulatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat onder het begrip “houden” - hoewel deze taalkundig bezien beperkt is - tevens “brengen” moet worden verstaan, aangezien de richtlijn met deze zinsnede – met name door het gebruik van het woord abnormaal - tevens een koersschommeling heeft verondersteld. De rechtbank heeft bij deze lezing van de Richtlijn Marktmisbruik tevens betekenis toegekend aan de bepaling in artikel 4 onder e, van de Uitvoeringsrichtlijn waaruit blijkt dat een signaal van marktmanipulatie kan zijn het plaatsen van handelsorders of het verrichten van transacties geconcentreerd binnen een korte tijdsspanne van de handelsessie, die leiden tot een koerswijziging die vervolgens omslaat.
Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of artikel 1, tweede lid, onder a, tweede gedachtestreepje van de Richtlijn Marktmisbruik, zonder in strijd te komen met het rechtzekerheidsbeginsel of het bepaaldheidsgebod, zo moet worden uitgelegd dat het teweegbrengen van een koersverandering naar een zoals hiervoor in 6.2. is vastgesteld abnormaal of kunstmatig niveau is aan te merken als het op een abnormaal of een kunstmatig niveau “houden” van een financieel instrument, als bedoeld in dit artikeldeel.
Het College heeft kennis genomen van enkele taalversies van de Richtlijn Marktmisbruik. In de Engelse, Franse, Duitse, Zweedse en Roemeense versies, luidt de betreffende zinsnede respectievelijk “to secure the price at a certain level”, “fixer le cours a un certain niveau”, “ein Kursniveau erzielen”, “låser fast priset ….. vid en onormal eller konstlad nivå”, “care stabilesc…cursul…la un nivel anormal sau artificial”.
Het College is, zeker ook gezien de huidige praktijk van de handel in financiële middelen waarbij verschillende transacties elkaar binnen zeer korte tijd kunnen opvolgen en aldus de koers aanzienlijk kunnen doen schommelen, van oordeel dat ook na het raadplegen van deze taalversies geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de betekenis van “houden” in de Nederlandse versie van de Richtlijn Marktmisbruik.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de betekenis van de zinsnede “op een abnormaal of kunstmatig niveau houden” in de Nederlandse versie van de Richtlijn Marktmisbruik niet zodanig duidelijk is, dat redelijkerwijze hierover geen twijfel mogelijk is, zodat het College, aangezien de beantwoording van deze vraag van gemeenschapsrecht beslissend is voor de verdere beoordeling van het geschil, ingevolge artikel 234 EG is gehouden dienaangaande het Hof van Justitie een prejudiciële beslissing te verzoeken.
6.4 Gelet op het vorenstaande komt het College thans nog niet toe aan de behandeling van de grieven zeven en acht van IMC en aan de enige grief van AFM.
6.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het Hof worden verzocht om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de hiervoor geformuleerde vraag. Gezien het bepaalde in artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in deze gedingen aanhouden.