ECLI:NL:CBB:2021:90

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/453
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel en de gevolgen voor melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2021, zaaknummer 19/453, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op basis van de dieraantallen op een peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogde dat bijzondere omstandigheden, zoals de beëindiging van een samenwerkingsverband en een brand in de stal, niet in aanmerking waren genomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College oordeelde dat verweerder de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen ruimte was voor de door appellante bepleite uitleg van de wet. Het College concludeerde dat de investeringsbeslissingen van appellante niet navolgbaar waren, mede gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. De uitspraak benadrukt dat de gevolgen van de brand en de bouwwerkzaamheden niet leiden tot een verhoging van het fosfaatrecht, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling. Het College vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met de wet, maar droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de compensatie voor de tekortgekomen fosfaatrechten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar maten [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 18 januari 2021 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover van belang, bouwwerkzaamheden of ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer (de 5%-drempel), het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Appellante was onderdeel van een samenwerkingsverband waar zij in de periode 2008 tot 2011 ruim 240 melk- en kalfkoeien hield. Op 1 augustus 2011 is dit samenwerkingsverband beëindigd.
2.2
Vanaf 1 augustus 2011 heeft appellante de bedrijfsvoering op de gevestigde locatie voortgezet. In 2012 hield zij daar 115 melk- en kalfkoeien en 81 stuks jongvee. Appellante beoogde 180 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee te gaan houden op het bedrijf. Appellante heeft vanaf 2013 de beoogde uitbreiding ingezet. In februari 2013 heeft zij een melding activiteitenbesluit gedaan voor 180 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee. In 2014 en 2015 heeft zij hiervoor extra melkquotum geleased. Op 13 mei 2015 heeft appellante een nieuwe financiering verkregen van € 200.000,- voor investeringen in de nieuwe stal. In 2014 en 2015 is zij investeringen aangegaan voor, onder andere, de installatie van een melkrobot in de stal.
2.3
Appellante is op 12 februari 2015 geconfronteerd met brand in de stal.
2.4
Op 2 juli 2015 hield appellante 113 melk- en kalfkoeien en 67 stuks jongvee.
2.5
Appellante heeft ter zitting meegedeeld het bedrijf te hebben beëindigd. Appellante staat nog wel ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.322 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder onjuiste toepassing geeft aan de knelgevallenregeling. Bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw moet worden uitgegaan van de situatie zoals deze op 2 juli 2015 zou zijn geweest wanneer zich geen bijzondere omstandigheden hadden voorgedaan. De beëindiging van het samenwerkingsverband en de brand in de stal dienen in het geval van appellante als bijzondere omstandigheden aangemerkt te worden. De brand in het bedrijf heeft de bouw vertraagd en daardoor is de groei gestagneerd. Appellante betoogt dat, anders dan het College tot nu toe heeft geoordeeld, de tekst van artikel 23, zesde lid, van de Msw en de wetshistorie geen grond bieden voor het oordeel dat bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening mag worden gehouden met een niet-gerealiseerde uitbreiding. Appellante vraagt het College het beroep in het kader van de rechtsontwikkeling te verwijzen naar de grote kamer en zijn oordeel op dit punt te herzien.
4.2
Appellante heeft uitgebreid gemotiveerd aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan. Het was wellicht voor melkveehouders voorzienbaar dat een stelsel van productiebeperkende maatregelen zou volgen, maar niet dat verweerder daarbij een peildatum zou hanteren gelegen na de afschaffing van het melkquotum. In de andere door dierrechten begrensde sectoren heeft verweerder een peilmoment gekozen voorafgaand aan de stopzetting van de toen geldende maatregelen. In ieder geval was het voor appellante niet voorzienbaar dat verweerder de peildatum 2 juli 2015 zou hanteren.
4.3
Appellante betoogt verder dat de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel een schending oplevert van artikel 1 van het EP, omdat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft een deel van de bestaande financiering overgenomen, die gebaseerd is op de dieraantallen die ten tijde van het samenwerkingsverband op de bedrijfslocatie werden gehouden. Appellante is derhalve ook niet aan te merken als een bedrijf met uitbreidingsoogmerk, omdat zij minder dieren beoogde te houden van ten tijde het samenwerkingsverband. Appellante kon op de peildatum vergund 180 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee houden. Zij kon alleen aan de bestaande financieringsverplichtingen voldoen wanneer zij haar veebestand zou uitbreiden naar deze dieraantallen. Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last beroept appellante zich op een schaderapport, opgesteld door DLV advies op 23 april 2018. Uit het rapport blijkt dat appellante met het aan haar toegekende aantal fosfaatrechten niet lonend kan exploiteren. Dat appellante haar bedrijf heeft moeten beëindigen geeft blijk van de nijpende financiële situatie van appellante.
4.4
Verder stelt appellante zich op het standpunt dat aan haar op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw ontheffing moet worden verleend. De gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel zijn onevenredig voor haar; er bestaat geen evenwicht tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel en de belangen van appellante.
4.5
Tot slot heeft appellante verzocht om een schadevergoeding, indien komt vast te staan dat verweerder hem te weinig fosfaatrecht heeft toegekend. Voor zover de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was, stelt appellante zich op het standpunt dat slechts sprake is geweest van gedeeltelijke voorzienbaarheid, zodat verweerder een gedeelte van de door appellante geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling op juiste wijze heeft toegepast. De bouwwerkzaamheden en de brand op het bedrijf maken niet dat het aantal fosfaatrechten verhoogd moeten worden. Er is geen datum voor 2 juli 2015 waarop appellante minimaal een 5% hoger fosfaatrecht had gerealiseerd en er is dus geen verband tussen een bijzondere omstandigheid en een 5% lager aantal fosfaatrechten op de peildatum. Dit is wel een van de voorwaarden van art. 23, zesde lid van de Msw en daaraan voldoet appellante niet. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling kan niet worden uitgegaan van de fictieve situatie op de peildatum. De wetgever heeft bewust gekozen een beperkte knelgevallenregeling te hanteren. Niet gerealiseerde groei wordt niet in de toepassing betrokken.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. In het geval van appellante is verder geen sprake van een individuele en buitensporige last. De bewijslast om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke last ligt bij appellante. In het geval van appellante is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die buiten haar invloedsfeer lag. De door appellante gestelde omstandigheden betreffende de brand en de bouwwerkzaamheden zijn omstandigheden die zijn meegewogen in de toepassing van de knelgevallenregeling. Dat appellante niet aan de 5%-drempel uit dat artikel voldoet, maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De door appellante gemaakte beslissingen zijn ondernemersbeslissingen en zijn niet afwijkend van andere melkveehouders die in het zicht van de afschaffing van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. Er bestaat geen aanleiding om in het geval van appellante ontheffing te verlenen. Tot slot merkt verweerder op dat appellante op de peildatum nog niet over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen beschikte, zodat geen sprake was van een legale uitbreiding.
5.3
In het verweerschrift heeft verweerder erkend ten onrechte twee op de peildatum afgevoerde dieren niet bij het vaststellen van het fosfaatrecht te hebben meegenomen. Verweerder heeft het College verzocht zelf in de zaak te voorzien en het fosfaatrecht vast te stellen op 5.340 kg.
Beoordeling
6.1
Voor de door appellante bepleite uitleg van artikel 23, zesde lid, van de Msw bestaat geen ruimte. Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling door uit te gaan van een voor het intreden van de bijzondere omstandigheden gelegen alternatieve peildatum. Dit betekent dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals volgt uit eerdere rechtspraak van het College, bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) en 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232), moet bij beoordeling van de knelgevallenregeling een vergelijking worden gemaakt tussen de bedrijfssituatie voor het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Dat kan tot gevolg hebben dat de stagnatie in de groei ten gevolge van buitengewone omstandigheden, niet meer kan worden gecompenseerd. Hiermee wordt aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Anders dan appellante heeft betoogd, biedt de tekst van artikel 23, zesde lid, van de Msw geen uitsluitsel over de vraag of niet gerealiseerde uitbreiding dient te worden gecompenseerd in het kader van de knelgevallenregeling. De meervoudige kamer van het College heeft reeds meermaals geoordeeld dat op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd om niet alleen (beoogde en gerealiseerde) uitbreidingen na 2 juli 2015, maar ook niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de situatie die in redelijkheid op het bedrijf mocht worden verwacht. In hetgeen door appellante wordt aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om van vorengenoemde wetsuitleg en jurisprudentie af te wijken. De enkelvoudige kamer ziet evenmin grond om, zoals appellante heeft verzocht, de zaak terug te verwijzen naar een meervoudige kamer. Dit nog daargelaten dat de door appellante gewenste vervolgverwijzing door een meervoudige kamer naar een grote kamer als bedoeld in artikel 8:10a, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts mogelijk is indien sprake is van een rechtsvraag die effect kan hebben op de rechtsontwikkeling in andere rechtsgebieden en het door appellant aangevoerde daar geen zicht op geeft.
6.2
Het College heeft eerder geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel – inclusief de peildatum van 2 juli 2015 – op het niveau van de regeling verenigbaar is met artikel 1 van het EP. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.5
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 180 melk- en kalfkoeien en 81 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 5.322 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (113 melk- en kalfkoeien en 67 stuks jongvee).
6.4.6
Zoals onder 6.4.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden en de melkveetak te intensiveren in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.7
In dat verband is van belang dat appellante pas eind 2014/ begin 2015 investeringsbeslissingen heeft genomen om de uitbreiding te gaan realiseren. Gezien het moment in tijd waarop de beslissing tot uitbreiding van de melkveetak is genomen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Voor appellante geldt, anders dan zij stelt, geen uitzondering. Dat het samenwerkingsverband is beëindigd en appellante het bedrijf zelf onder de bestaande financiering heeft voortgezet is een door haar gemaakte ondernemerskeuze. Het is het College niet gebleken dat geen andere mogelijkheden bestonden. Het had op de weg van appellante gelegen om ten tijde van de beëindiging van het samenwerkingsverband de balans op te maken en haar plannen te heroverwegen. Voor melkveehouders had het al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van het realiseren van haar plannen tot uitbreiding van de melkveetak een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Het College wil aannemen dat de brand in februari 2015 de groei heeft doen stagneren, maar de gevolgen van de brand heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt. Nu het College de door appellante aangegane investeringsbeslissingen niet navolgbaar acht, kan aan het door appellante overgelegde rapport niet de waarde toekomen die zij daaraan gehecht wenst te zien.
6.4.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Er bestaat ook geen aanleiding te oordelen dat aan appellante ontheffing moet worden verleend in overeenstemming met artikel 38, tweede lid, van de Msw.
6.5
Met hetgeen onder 5.3 overwogen heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Anders dan verweerder in het verweerschrift heeft verzocht, en zoals ter zitting is besproken, bestaat in dit geval geen aanleiding voor het College om zelf in de zaak te voorzien en het fosfaatrecht hoger vast te stellen. Omdat het bedrijf is beëindigd, draagt het College verweerder op, zoals ook ter zitting met partijen besproken, een nieuw besluit te nemen en daarin te bepalen in welke vorm hij appellate de compensatie biedt voor de tekortgekomen fosfaatrechten.
6.6
Appellant heeft in zijn beroepschrift zijn verzoek om schadevergoeding niet nader onderbouwd. Het College zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.
6.6
Voor wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM oordeelt het College als volgt. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij een niet-punitieve procedure als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door het College uitspraak wordt gedaan. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit, dat was op 19 maart 2018. Vanaf die datum zijn op de uitspraakdatum ruim twee jaar verstreken. Uit rechtsoverweging 3.13.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt echter dat indien reeds vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting door een rechtbank of hof sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, een op overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gebaseerd verzoek om vergoeding van immateriële schade als regel uiterlijk moet worden gedaan op de zitting. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt. Appellante had dat verzoek uiterlijk op de zitting moeten doen, dit heeft zij niet gedaan.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw. Het College ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat het in dit geval op de weg van verweerder ligt om te bepalen in welke vorm en omvang hij appellante compensatie biedt. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
7.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.601,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter en de griffier zijn buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.