ECLI:NL:CBB:2021:748

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/716
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en schadevergoeding in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellant, een ondernemer in de vleesveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht voor zijn bedrijf was vastgesteld. De minister had geconcludeerd dat er geen fosfaatrecht kon worden vastgesteld voor twee stierkalveren, omdat deze niet voor de melkveehouderij werden gehouden. De appellant voerde aan dat de minister ten onrechte geen fosfaatrecht had vastgesteld voor deze dieren en dat hij recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de stierkalveren niet onder de definitie van melkvee vielen, aangezien de appellant zijn bedrijf had ingeschreven als vleesveehouderij. Het College stelde vast dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de dieren voor de melkveehouderij werden gehouden. Daarnaast oordeelde het College dat de appellant recht had op schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.500,-, waarvan € 666,67 door de minister en € 833,33 door de Staat moest worden betaald. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd de appellant in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/716

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 23 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het herzieningsbesluit herroepen.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 6 mei 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellant gegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam ] , een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.160 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, te weten 9 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101) en 49 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (diercategorie 102).
3.2
Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant verlaagd naar 1.094 kg, omdat appellant geen fosfaatrecht nodig heeft voor het jongvee dat hij houdt voor de vleesproductie
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld op 1.160 kg.
3.4
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit vervangen en het fosfaatrecht van appellant verhoogd naar 1.204 kg. Bij de vaststelling van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van 9 stuks jongvee jonger dan een jaar (diercategorie 101) en 51 stuks jongvee van een jaar en ouder (diercategorie 102). Daarnaast hield appellant op de peildatum 2 mannelijk stuks jongvee jonger dan een jaar, die volgens verweerder niet voor de melkveehouderij werden gehouden. Voor deze dieren heeft verweerder geen fosfaatrecht toegekend.
3.5
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het vervangingsbesluit ten onrechte geen fosfaatrecht heeft vastgesteld voor de twee stierkalfjes. Het College heeft in de uitspraken van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:139 t/m 141) geoordeeld dat geen verschil bestaat tussen jongvee van een melkveehouderij en jongvee van een vleesveehouderij. Nu op voorhand niet duidelijk is of een stierkalfje zal worden gebruikt voor de fokkerij, valt het mannelijk jongvee dat jonger is dan een jaar in diercategorie 101.
4.2
Appellant doet daarnaast een beroep op de knelgevallenregeling. Door een kreupele stier is een groot aantal koeien in de dekperiode van 2014 niet drachtig gebleken en was het aantal stuks jongvee op 2 juli 2015 significant lager dan in andere jaren. Appellant verzoekt daarom bij de vaststelling van het fosfaatrecht voor diercategorie 101 uit te gaan van het aantal stuks jongvee dat op de alternatieve peildatum van 2 juli 2014 jonger was dan een jaar. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 3 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:132).
4.3
Verder verzoekt appellant om vergoeding van de proceskosten en om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep. Dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft appellant ter zitting ingetrokken.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder voert aan dat voor stierkalveren alleen fosfaatrecht wordt toegekend, indien deze bestemd zijn voor de melkveehouderij. Volgens verweerder heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt, aangezien deze kalfjes op 25 februari 2016 zijn afgevoerd naar een vleesveebedrijf en op 20 januari 2017 zijn geslacht. Daar komt bij dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat het bedrijf van appellant staat ingeschreven als vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijf en dat appellant in de gecombineerde opgave van 2015 heeft ingevuld dat zijn bedrijf valt onder de SBI-code [nummer] ; het houden van runderen niet zijnde melkvee. Ook heeft appellant in deze gecombineerde opgave ingevuld dat hij jongvee houdt voor de vleesproductie. Verder wijst verweerder op de uitspraak van het College van 8 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:605).
5.2
Ten aanzien van het verzoek van appellant om bij de vaststelling van het fosfaatrecht voor diercategorie 101 uit te gaan van de alternatieve peildatum van 2 juli 2014, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit zal leiden tot dubbeltelingen. De dieren die op 2 juli 2014 worden ingedeeld in de diercategorie jongvee jonger dan één jaar, zijn immers dezelfde dieren die een jaar later, op 2 juli 2015, worden ingedeeld in de categorie jongvee ouder dan één jaar. Verweerder is daarom van mening dat niet aan het verzoek van appellant tegemoet kan worden gekomen.
5.3
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat appellant recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in beroep en een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is allereerst in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen fosfaatrecht kan worden vastgesteld voor twee stuks jongvee jonger dan een jaar.
6.2
Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie van artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw (vergelijk de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 5.3). Bepalend is of de dieren voor de melkveehouderij worden gehouden. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019, onder 4.4 en 6.3). Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).
6.3
Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk dat de twee stierkalveren op de peildatum werden gehouden voor de melkveehouderij. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt blijkt uit het handelsregister van de KvK dat appellant zijn bedrijf heeft ingeschreven onder de SBI-code [nummer] . Deze code ziet op ‘Overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven’. Daarnaast heeft appellant in de gecombineerde opgave van 2015 de SBI-code [nummer] ingevuld, welke ziet op het fokken en houden van runderen niet zijnde melkvee. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat uit het I&R systeem volgt dat de twee stierkalveren op 25 februari 2016 aan een vleesveehouder zijn verkocht. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de twee stierkalveren jonger dan een jaar op de peildatum niet onder diercategorie 101 vielen.
6.4
Het College deelt verder niet het standpunt van appellant dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling voor het jongvee van een jaar en ouder (diercategorie 102) de peildatum 2 juli 2015 moet hanteren en voor het jongvee jonger dan een jaar (diercategorie 101) moet uitgaan van de alternatieve peildatum 2 juli 2014. In de uitspraak van 11 augustus 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:528) heeft het College geoordeeld dat zo’n splitsing in peildata voor de hand ligt als de buitengewone omstandigheid op (de aantallen van) de ene diercategorie wel en op die van de andere geen invloed heeft gehad. Het hanteren van verschillende peildata zou in dit geval – anders dan in de zaken waarop de aangehaalde uitspraken betrekking hadden – echter leiden tot een dubbele telling van het aantal stuks jongvee dat op 2 juli 2014 tot diercategorie 101 behoort. Deze dieren behoren immers op 2 juli 2015 tot diercategorie 102.
6.5
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. In een geval als dit geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (9 februari 2018) door verweerder en de dag van deze uitspraak heeft appellant recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandelingsduur van het bezwaar is overschreden met afgerond acht maanden en die van het beroep met afgerond tien maanden. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van (8/18 van € 1.500,-) € 666,67 en de Staat tot een bedrag van (10/18 van € 1.500,-) € 833,33.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Omdat het bestreden besluit is vervangen door vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het vervangingsbesluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Tevens ziet het College aanleiding om verweerder en de Staat – nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen – te veroordelen in de kosten die appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat ieder de helft betalen van het toe te kennen bedrag.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 666,67;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 833,33;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van 174,- aan appellant vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.057,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.