5.7Dit betekent voor deze zaak het volgende. Niet in geschil is dat op de peildatum, 2 juli 2015, 20 stuks vrouwelijk jongvee van appellant geregistreerd stonden in diercategorie 102. Gesteld noch gebleken is dat het op de peildatum ging om dieren uit categorie 122 (roodvleesstieren, van ca 3 maanden tot de slacht, inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op dezelfde wijze worden gemest). Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 3°, van de Msw vallen alle 20 stuks jongvee dan ook onder de definitie van “melkvee”. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de herziening van het aantal hem aanvankelijk toegekende fosfaatrechten onrechtmatig was. Vastgesteld kan worden dat verweerder ook bij het toekenningsbesluit niet van de juiste definitie van melkvee is uitgegaan. Of appellant een opfokbedrijf van jongvee voor de melkveehouderij voert, hetgeen verweerder betwist, is niet van belang. Gezien artikel 23, derde lid, van de Msw, op grond waarvan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 door verweerder moet worden vastgesteld overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden, had verweerder ook voor de genoemde 18 stuks jongvee fosfaatrechten moeten toekennen.
6. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is. De overige beroepsgronden van appellant zullen daarom onbesproken blijven. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 3°, van de Msw. Het College acht het niet mogelijk om zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder het juiste aantal (kilogram) fosfaatrechten zal moeten vaststellen mede op basis van de vraag in hoeverre het bedrijf van appellant grondgebonden is. Het College zal verweerder zodoende opdragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).