ECLI:NL:CBB:2021:728

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
20/93
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrecht en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021, zaaknummer 20/93, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Hij betoogde dat verweerder ten onrechte een alternatieve peildatum van 31 december 2014 had gekozen en dat zijn gezondheidsproblemen en de aanwezigheid van dierziekte op zijn bedrijf niet voldoende waren meegewogen. Het College oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de gezondheidsproblemen en de dierziekte een causaal verband hadden met de peildatum. De minister had de knelgevallenregeling correct toegepast door de alternatieve peildatum te hanteren. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Daarnaast werd appellant schadevergoeding toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelde vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep meer dan de toegestane termijn had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-. De schadevergoeding werd verdeeld tussen verweerder en de Staat, waarbij verweerder € 1.312,50 en de Staat € 187,50 aan appellant moest betalen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak om de redelijke termijn in bestuursprocedures te respecteren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/93

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 30 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de besluiten van 3 januari 2018 en 5 oktober 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellant opnieuw (hoger) vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is (5%-drempel) door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellant heeft een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Uit laboratoriumuitslagen is gebleken dat in 2007 en 2009 sprake is geweest van Neospora-besmetting op het bedrijf van appellant. De veearts heeft op 25 april 2018 verklaard dat het mogelijk is dat de Neospora-besmetting op het moment van verklaren nog aanwezig is.
2.2
Appellant heeft zelf te maken gekregen met gezondheidsklachten. In de jaren 2015, 2016 en 2017 heeft appellant herhaaldelijk en voor een langere periode medische hulp gezocht en gekregen.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellant 65 melk- en kalfkoeien en 96 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.801 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen korting toegepast omdat het bedrijf van appellant grondgebonden is.
3.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de door appellant ingediende melding bijzondere omstandigheden afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de knelgevallenregeling toegepast en het fosfaatrecht van appellant verhoogd naar 4.048 kg. Verweerder neemt daarbij aan dat appellant vanaf 2015 te maken heeft gehad met gezondheidsproblemen en heeft ambtshalve de alternatieve peildatum van 31 december 2014 gekozen ten behoeve van de toets aan de 5%-drempel. Appellant voldoet dan aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling. Verweerder neemt verder aan dat in het verleden sprake is geweest van dierziekte op het bedrijf. Echter, verweerder acht het onvoldoende aangetoond dat de dierziekte in 2014 en 2015 aanwezig was op het bedrijf van appellant. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling in verband met diergezondheidsproblemen afgewezen.
Beroepsgronden
4.1.1
Appellant voert aan dat verweerder een onjuiste toepassing geeft aan de knelgevallenregeling.
4.1.2
Appellant heeft al geruime tijd, maar versterkt vanaf 20 september 2014, te maken met bijzondere omstandigheden op het bedrijf. Appellant is geconfronteerd met dierziekte en heeft zelf te kampen (gehad) met gezondheidsproblemen. Ten onrechte hanteert verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling de alternatieve peildatum van 31 december 2014. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling niet kan uitgaan van slechts een van de bijzondere omstandigheden maar beide omstandigheden moet meewegen en dus dient uit te gaan van een periode van vier maanden voor 20 september 2014. In die periode was appellant nog in staat het bedrijf operationeel te houden en door deze referentieperiode te nemen wordt de normale bedrijfssituatie zo goed mogelijk benaderd. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder dient uit te gaan van de alternatieve peildatum van 20 september 2014. Na deze datum was appellant de diergezondheidsproblemen en zijn eigen gezondheidsproblemen niet meer de baas. Dit volgt mede uit de door appellant overgelegde veesaldokaart over het jaar 2014. Hieruit volgt dat na 20 september 2014 het dieraantal fors is gedaald.
4.2
Verder voert appellant aan dat verweerder ten onrechte aanneemt dat de dierziekte mede van invloed is geweest op het aantal stuks jongvee dat aanwezig was op de peildatum van 2 juli 2015. Verweerder heeft dit niet aangetoond. De aangetroffen dierziekte is enkel van invloed geweest op de melk- en kalfkoeien. Daarnaast lag de verantwoordelijkheid voor de verzorging van het jongvee bij de toenmalige echtgenote van appellant, waardoor de gezondheidsproblemen van appellant niet van invloed zijn geweest op het jongvee. Nu dus beide bijzondere omstandigheden niet van invloed zijn geweest op het jongvee, dient verweerder uit te gaan van het gemiddeld aantal melk- en kalfkoeien in de alternatieve peilperiode en het aantal stuks jongvee dat aanwezig was op de peildatum van 2 juli 2015.
4.3
Nu verweerder zonder onderbouwing uitgaat van een alternatieve peildatum van 31 december 2014 en daarnaast zonder onderbouwing aanneemt dat ook het aantal stuks jongvee is beïnvloed door de bijzondere omstandigheid, stelt appellant zich op het standpunt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.
4.4
Tot slot heeft appellant ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bij de toepassing van de knelgevallenregeling terecht is uitgegaan van de door hem ambtshalve gekozen alternatieve peildatum van 31 december 2014. Uit de door appellant overgelegde verklaring van de huisarts volgt dat appellant vanaf begin 2015 te maken heeft gehad met gezondheidsproblemen. Verweerder is niet gebleken dat de gezondheidsproblemen zich al voor deze datum hebben voorgedaan. Uit de jurisprudentie van het College volgt dat het aan de melkveehouder is om het causale verband aan te tonen tussen de gestelde alternatieve peildatum en het op 2 juli 2015 lager vastgestelde fosfaatrecht. Appellant is hierin niet geslaagd. Het enkele feit dat op 20 september 2014 een hoger aantal melk- en kalfkoeien aanwezig was dan op de peildatum, is onvoldoende om dit causale verband aan te tonen.
5.1.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de door appellant gestelde dierziekte in 2014 en 2015 niet is aangetoond. De laboratoriumuitslagen dateren uit 2007 en 2009 en uit de verklaring van de dierenarts volgt enkel dat de dierziekte in 2018 mogelijk ook aanwezig is geweest. De dierziekte is in 2014 en 2015 dus niet aangetoond, waardoor verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling enkel kan uitgaan van de gezondheidsproblemen van appellant en niet van de dierziekte.
5.2
Wat het betoog van appellant betreft dat verweerder ten onrechte aanneemt dat het aantal stuks jongvee is beïnvloed door de bijzondere omstandigheden, stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat het jongvee niet is beïnvloed door de bijzondere omstandigheden bij appellant ligt. Appellant heeft hieraan niet voldaan. Bovendien merkt verweerder op dat appellant wisselend heeft verklaard over de invloed van de bijzondere omstandigheden op het jongvee. Hieruit leidt verweerder af dat de bijzondere omstandigheden mogelijk wel van invloed zijn geweest op het jongvee. Tot slot verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 16 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:300). Hieruit volgt dat, indien het jongvee op peil is gebleven door aankoop van nieuw jongvee, wat in het geval van appellant het geval zou zijn, dit niet maakt dat van verschillende peildata moet worden uitgegaan. Verweerder is dus terecht ook voor het jongvee uitgegaan van de alternatieve peildatum van 31 december 2014.
Beoordeling
6.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Verweerder acht het voldoende aangetoond dat appellant vanaf begin 2015 te kampen heeft gehad met gezondheidsproblemen en heeft daarom de knelgevallenregeling toegepast door de alternatieve peildatum van 31 december 2014 te hanteren. Uit de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:246) volgt dat het aan appellant is om aan te tonen wat de alternatieve peildatum dient te zijn en dit te bewijzen. Appellant voert aan dat de dierziekte en gezondheidsproblemen niet los van elkaar kunnen worden gezien en tezamen vanaf in ieder geval 20 september 2014 ertoe hebben geleid dat appellant het bedrijf niet op gebruikelijke wijze kon exploiteren en de dieraantallen zijn gedaald. Daarom dient verweerder volgens appellant uit te gaan van een peilperiode van vier maanden voor 20 september 2014 dan wel van 20 september 2014. Voor zover appellant beoogt aan te voeren dat verweerder dient uit te gaan van het gemiddeld aantal dieren over een periode van vier maanden, is het College van oordeel dat in de regelgeving noch in de jurisprudentie een aanknopingspunt is te vinden voor dit betoog. Het College verwijst in dit kader ook naar zijn uitspraak van 30 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:348, r.o. 6.2). Het is verder aan appellant om het causale verband tussen de gestelde bijzondere omstandigheden en de door hem aangedragen alternatieve peildatum aannemelijk te maken. Het College is met verweerder ten aanzien van de bijzondere omstandigheid dierziekte van oordeel dat de door appellant daartoe aangedragen onderbouwing, te weten de laboratoriumuitslagen uit 2007 en 2009 en de verklaring van de dierenarts uit 2018, onvoldoende is om de conclusie te dragen dat de dierziekte ook in 2014 en 2015 aanwezig was op het bedrijf. Daarmee is het College van oordeel dat appellant een causaal verband tussen de dierziekte en de door appellant aangedragen alternatieve peildatum van 20 september 2014 niet heeft aangetoond. Verder is uit de door appellant overgelegde onderbouwing ten aanzien van zijn eigen gezondheidsproblemen ook niet gebleken dat deze problemen zich eerder dan het begin van 2015 hebben voorgedaan. Het College vindt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een eventuele daling van de veestapel vanaf 20 september 2014 is ingezet door de gezondheidsproblemen van appellant. Het heeft op de weg van appellant gelegen om aan te tonen dat dit wel het geval is. Het College is dan ook van oordeel dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de door verweerder gehanteerde alternatieve peildatum van 31 december 2014.
6.2
Niet in geschil is dat in ieder geval in 2015 appellant te kampen heeft gehad met gezondheidsproblemen, wat de grondslag is om toepassing te geven aan de knelgevallenregeling. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling dient uit te gaan van het aantal melk- en kalfkoeien op de alternatieve peildatum en het aantal stuks jongvee op 2 juli 2015, oordeelt het College als volgt. In zijn uitspraak van 3 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:132) heeft het College geoordeeld dat het bij de toepassing van de knelgevallenregeling is toegestaan om voor het aantal melk- en kalfkoeien een andere peildatum te hanteren dan voor het aantal stuks jongvee. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de bijzondere omstandigheid op de (aantallen van de) ene diercategorie wel en op die van de andere (nog) geen invloed heeft gehad. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de zorg voor het jongvee bij zijn toenmalige echtgenote lag en dat daarmee zijn gezondheidsproblemen niet van invloed zijn geweest op het jongvee. Dit heeft hij echter niet nader onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant wisselend heeft verklaard over de invloed van zijn gezondheidsproblemen op het jongvee, waaruit volgens verweerder volgt dat appellant zelf ervan uitging dat de verschillende problemen van invloed waren op het jongvee. Appellant heeft deze stelling van verweerder niet gemotiveerd betwist. Het College komt tot de conclusie dat verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling door de alternatieve peildatum van 31 december 2014 te hanteren voor zowel het aantal melk- en kalfkoeien als het aantal stuks jongvee. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen, is het College van oordeel dat de motivering van verweerders standpunt toereikend is. Van een motiveringsgebrek is dus geen sprake.
7.1
Met betrekking tot het ter zitting gedane verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2
De redelijke termijn is op 30 maart 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met (afgerond) zestien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
7.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van veertien maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.312,50 (14/16 x € 1.500,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 187,50 (2/16 x € 1.500,-) aan appellant.
Slotsom
8.1
Het beroep is ongegrond.
8.2
Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
8.3
Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen. Aanleiding bestaat verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 748,-). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellant worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.312,50 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 187,50 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 187,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.