6.3Appellante stelt dat zij meermalen wordt bestraft voor dezelfde overtreding, omdat aan alle overtredingen één fout ten grondslag lag. Ook deze grond slaagt niet. Van schending van het ne bis in idem-beginsel is geen sprake. Het College onderschrijft wat de rechtbank hierover onder 4.3 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. Het College voegt daaraan toe dat niet van belang is of alle overtredingen werden veroorzaakt door één onjuiste veronderstelling over de afnemer van de drijfmest, zoals appellante aanvoert.
7. De minister was bevoegd om ter zake van feitcode M303 een boete van € 300,- per overtreding op te leggen. De minister heeft de boete gematigd door een boete per dag in plaats van per vracht op te leggen. Anders dan appellante betoogt, hoefde de minister geen toepassing te geven aan zijn beleid voor overtredingen die ook op afstand door RVO geconstateerd hadden kunnen worden in plaats van door de NVWA. Ambtenaren van de NVWA hebben de overtredingen ter plaatse geconstateerd. Een administratieve controle op afstand is voor deze overtredingen geen alternatief, omdat bij het inzenden van stukken het risico van manipulatie bestaat waardoor niet een zo reëel mogelijk beeld wordt verkregen van het werkelijke nalevingsniveau op het moment van de controle. Bovendien kon ook het overige onderzoek, bijvoorbeeld met betrekking tot de mestsilo waar gelost is, niet anders dan ter plaatse worden gedaan. Zodoende geldt het beleid van de minister voor administratieve overtredingen die alleen door de NVWA ter plaatse geconstateerd kunnen worden. Dit houdt in dat als dit type voorschrift meermaals is geschonden, een matiging van opvolgend 50% en 25% wordt toegepast. Zoals de minister ter zitting heeft opgemerkt, zou dit voor appellante minder gunstig zijn dan de door de minister toegepaste matiging door een boete per dag op te leggen. De minister heeft erkend dat ten onrechte geen matiging is toegepast wegens overschrijding van de beslistermijn, zoals appellante aanvoert. Het beleid van de minister houdt volgens zijn verklaring ter zitting in dat boetes met 10% worden verlaagd indien tussen het rapport van de overtreding en de boeteoplegging meer dan 26 weken zijn verstreken, met een maximum van € 2.500,-. In het onderhavige geval is de beslistermijn van 26 weken overschreden, nu het rapport dateert van 15 mei 2018 en de boeteoplegging van
7 december 2018. Het College zal boete 1 dan ook vaststellen op € 1.350,-.
8. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister afdoende heeft toegelicht dat de door appellante genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met dat van appellante. Dit is in hoger beroep niet anders. In de door appellante genoemde gevallen waren een langere periode, meer of andere overtredingen dan in de onderhavige zaak, een controle door RVO zelf en/of recent gewijzigde regelgeving aan de orde. Appellante voert nog aan dat sprake is van willekeur omdat [naam 3] en de feitelijke vervoerder niet zijn beboet. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:401)), strekt het gelijkheidsbeginsel in het kader van het opleggen van bestuurlijke boetes niet zover dat de bevoegdheid tot het opleggen ervan onrechtmatig is uitgeoefend alleen omdat een eventuele andere overtreder niet is beboet. Dat kan anders komen te liggen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die duidt op willekeur in de handhavingspraktijk van het bevoegde bestuursorgaan. In dit geval gaat het om een boete voor het niet naar waarheid opmaken van VDM’s door de vervoerder, de leverancier of de afnemer (feitcode M303). De minister heeft in hoger beroep onweersproken aangevoerd dat de op de desbetreffende VDM’s vermelde afnemer ( [naam 3] ) failliet is verklaard voordat de minister een boete heeft kunnen opleggen. Het College stelt voorts vast dat de feitelijke vervoerder bij de huur met appellante is overeengekomen alle aansprakelijkheid voor aan appellante opgelegde boetes op zich te nemen. Onder de omstandigheden van het onderhavige geval kan niet worden geoordeeld dat de minister, door appellante wel te beboeten en de feitelijke vervoerder en [naam 3] niet, heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. 9. Gelet op het voorgaande kan hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, onbesproken blijven. Uit wat onder 5.3 en 7 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het de hoogte van boete 1 betreft en voor zover boete 2 daarbij in stand is gelaten. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard en het besluit van 16 april 2019 zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het besluit van 7 december 2018 herroepen voor zover boete 2 daarbij is opgelegd. Het College zal de hoogte van boete 1 vaststellen op een bedrag van € 1.350,-. Voorts zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 april 2019. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
10. Het College zal de minister veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).