In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 juni 2021, zaaknummer 19/1974, staat de toekenning van fosfaatrechten centraal. Appellante, een vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijf, betwist de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht vastgesteld op 1.285 kg, maar dit werd later herzien naar 1.195 kg en uiteindelijk weer vastgesteld op 1.285 kg. Appellante stelt dat zij niet onder het fosfaatrechtenstelsel valt, omdat zij geen melkvee houdt en een nieuw jongveebedrijf is gestart. Het College oordeelt echter dat appellante op de peildatum van 2 juli 2015 wel degelijk onder de reikwijdte van het fosfaatrechtenstelsel valt, aangezien zij jongvee hield dat als melkvee wordt aangemerkt volgens de wet.
Het College wijst het beroep van appellante af en stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. Hierdoor heeft appellante recht op immateriële schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om te voldoen aan de wettelijke vereisten en vergunningen, en dat investeringen in de periode voorafgaand aan de peildatum niet altijd als legitiem kunnen worden beschouwd als niet aan de vergunningseisen is voldaan. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Meststoffenwet en de toepassing van fosfaatrechten op jongveebedrijven.