In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht onder de Meststoffenwet. De appellant had in beroep aangevoerd dat zijn fosfaatrecht ten onrechte was vastgesteld op basis van een te lage gemiddelde melkproductie. Hij stelde dat hij recht had op een hoger fosfaatrecht, omdat hij op de peildatum 11 melkkoeien hield en dat de gemiddelde melkproductie per koe in 2015 8.900 kg had moeten zijn, in plaats van de door de minister gehanteerde 5.624 kg. De appellant voerde aan dat bijzondere omstandigheden, zoals dierziekte en ziekte van de ondernemer, hadden geleid tot lagere dieraantallen op de peildatum. Het College oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen deze omstandigheden en de lagere dieraantallen. Het College concludeerde dat de lagere dieraantallen voortkwamen uit een wijziging in de bedrijfsvoering van de appellant in 2009, toen hij was overgestapt van een melkveebedrijf naar een jongveeopfokbedrijf. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant.