In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 6.417 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de melkproductie van 2015, waarbij de minister een gemiddelde melkproductie per koe van 6.895 kilogram had gehanteerd. De appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat haar werkelijke melkproductie hoger was, namelijk 811.601 kilogram, en dat de gemiddelde melkproductie per koe 7.515 kilogram zou moeten zijn. Ze stelde dat een deel van de melk was vervoederd aan kalveren en dat er melk was vernietigd om superheffing te voorkomen.
Tijdens de zitting op 10 april 2019 heeft de gemachtigde van de appellante de argumenten over de hoorplicht ingetrokken, maar de minister erkende dat het fosfaatrecht onjuist was vastgesteld. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had om de melkproductie van de appellante te betwisten en dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de vernietigde melk. Het College heeft uiteindelijk het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het fosfaatrecht vastgesteld op 6.495 kilogram. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.024,-.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vaststelling van fosfaatrechten en de noodzaak voor de overheid om adequaat bewijs te leveren bij het vaststellen van dergelijke rechten. Het College heeft de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellante te vergoeden.