ECLI:NL:CBB:2019:184

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
18/1239
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrechten in de melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 6.417 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de melkproductie van 2015, waarbij de minister een gemiddelde melkproductie per koe van 6.895 kilogram had gehanteerd. De appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat haar werkelijke melkproductie hoger was, namelijk 811.601 kilogram, en dat de gemiddelde melkproductie per koe 7.515 kilogram zou moeten zijn. Ze stelde dat een deel van de melk was vervoederd aan kalveren en dat er melk was vernietigd om superheffing te voorkomen.

Tijdens de zitting op 10 april 2019 heeft de gemachtigde van de appellante de argumenten over de hoorplicht ingetrokken, maar de minister erkende dat het fosfaatrecht onjuist was vastgesteld. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had om de melkproductie van de appellante te betwisten en dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de vernietigde melk. Het College heeft uiteindelijk het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het fosfaatrecht vastgesteld op 6.495 kilogram. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.024,-.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vaststelling van fosfaatrechten en de noodzaak voor de overheid om adequaat bewijs te leveren bij het vaststellen van dergelijke rechten. Het College heeft de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. K.M.A. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.417 kilogram (kg).
Bij besluit van 22 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.417 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 744.641 kg, een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 6.895 kg en een excretieforfait van 37,7 kg. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de melkproductie hoger vast te stellen, omdat appellante daarvoor volgens verweerder onvoldoende bewijs heeft overgelegd. Het rollend jaargemiddelde van 7.515 kg per koe, zoals vermeld in de door appellante overgelegde uitdraai van de melkproductieregistratie (mpr) van CRV, vormt slechts een indicatie voor de hoogte van de melkproductie, omdat het is gebaseerd op monsternames. Het rollend jaargemiddelde kan daarom volgens verweerder niet gelijk worden gesteld aan het feitelijk gemiddelde. Verder heeft appellante geen berekening overgelegd van de vervoederde melk.
3. In geschil is of verweerder het fosfaatrecht van appellante juist heeft vastgesteld.
4. Appellante voert aan dat verweerder de melkproductie hoger had moeten vaststellen. Appellante heeft in 2015 66.960 kg meer melk geproduceerd dan er aan de zuivelfabriek is geleverd. Daarvan is 38.325 kg melk aan kalveren vervoederd (15 kalveren x 7 kg per dag x 365 dagen). Daarnaast is er in de eerste drie maanden van 2015 in totaal 28.635 kg melk vernietigd om superheffing te voorkomen. De totale melkproductie in 2015 moet volgens appellante dus worden vastgesteld op 811.601 kg en de gemiddelde melkproductie op 7.515 kg, zoals ook blijkt uit de mpr. Appellante betwist dat de mpr-gegevens slechts indicatief zijn. Appellante melkt de koeien met behulp van melkrobots die zijn voorzien van geijkte meetapparatuur. De geregistreerde melkgift wordt dagelijks doorgegeven aan CRV. De mpr-gegevens vormen dus een weerslag van de dagelijks gemeten melkgift en geven daarmee de feitelijke melkproductie op jaarbasis weer. Verweerder heeft dit miskend. Verder voert appellante aan dat bij de uitnodiging voor de hoorzitting van 13 april 2018 geen reactieformulier en antwoordenvelop waren bijgevoegd, zodat er geen deugdelijke oproep voor een hoorzitting heeft plaatsgevonden en appellante bijgevolg ten onrechte niet is gehoord.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat op basis van de berekening van appellante in het beroepschrift aannemelijk is dat appellante 38.325 kg melk heeft vervoederd aan kalveren. Verweerder gaat nu uit van een totale melkproductie van 782.966 kg, een gemiddelde melkproductie per melkkoe van 7.250 kg en een excretieforfait van 38,4 kg. Dit betekent dat het fosfaatrecht op 6.495 kg moet worden vastgesteld. De productie van de 28.635 kg melk die zou zijn vernietigd om superheffing te voorkomen acht verweerder nog steeds niet aannemelijk. Appellante heeft de productie hiervan niet onderbouwd. Appellante heeft ook geen gegevens over haar melkquotum in relatie tot de productie in de eerste maanden van 2015 en de gestelde vernietiging van melk overgelegd. Wat betreft de hoorplicht is verweerder van mening dat het ontbreken van een reactieformulier en een antwoordenvelop geen afbreuk doet aan de geldige oproep van 13 april 2018.
6.1
Het College stelt vast dat de gemachtigde van appellante de beroepsgrond over de hoorplicht ter zitting heeft ingetrokken. Voorts heeft verweerder de productie van de 38.325 kg vervoederde melk alsnog aannemelijk geacht en heeft aldus erkend dat het fosfaatrecht in zoverre onjuist is vastgesteld. Het gaat dus alleen nog om de vraag of verweerder bij het vaststellen van de totale melkproductie 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met de 28.635 kg melk die volgens appellante is vernietigd om superheffing te voorkomen.
6.2
Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II. Het tweede lid van artikel 74 bepaalt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
6.3
Ter bepaling van de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen is de totale melkproductie in 2015 dus van belang. Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende bewijs heeft overgelegd om te kunnen concluderen dat de door haar gestelde 28.635 kg melk daadwerkelijk is geproduceerd. Appellante heeft een mpr-uitdraai van CRV van 3 februari 2016 overgelegd. Daarin is een rollend jaargemiddelde per koe van 7.515 kg vermeld. Het rollend jaargemiddelde is gebaseerd op monsternames die eens in de zes weken plaatsvinden. Het rollend jaargemiddelde vormt daardoor slechts een indicatie van wat de gemiddelde productie per koe per jaar zou kunnen zijn, maar kan niet gelijk worden gesteld aan het feitelijk gemiddelde. Zodoende kan dit niet als bewijs dienen dat er meer is geproduceerd dan waarvan verweerder uitgaat. Appellante heeft ook geen andere stukken overgelegd waaruit dit zou blijken. Dat appellante achteraf geen uitdraai uit de melkrobot meer kan maken van de daadwerkelijke productie, zoals haar gemachtigde ter zitting heeft toegelicht, komt voor haar risico. Appellante heeft verder ook geen stukken overgelegd over het melkquotum, zodat ook niet inzichtelijk is gemaakt dat en hoeveel melk zij heeft moeten laten wegvloeien om een superheffing te voorkomen. Bij het vaststellen van de totale melkproductie 2015 heeft verweerder dus terecht geen rekening gehouden met de 28.635 kg melk.
7. Nu verweerder, zoals hierover overwogen onder 6.1, heeft erkend dat hij het fosfaatrecht onjuist heeft vastgesteld, moet het beroep van appellante gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het zorgvuldigheidsbeginsel). Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 6.495 kg.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 6.495 kilogram (fosfaat);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries