In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister over de vaststelling van het fosfaatrecht. De minister had het fosfaatrecht verhoogd, maar appellante stelde dat dit niet voldoende was en dat haar beroep op de knelgevallenregeling niet correct was afgewezen. De kern van het geschil draait om de vraag of de ziekte van de zoon van appellante, die in 2009 een ongeval had, een causaal verband heeft met de lagere fosfaatrechten op de peildatum van 2 juli 2015. Het College oordeelde dat appellante niet in haar bewijsvoering is geslaagd. De bewijslast lag bij appellante om aan te tonen dat de bedrijfsvoering vanaf 2009 gericht was op het terugkeren naar het oorspronkelijke aantal gehouden dieren. Het College concludeerde dat het tijdsverloop en de keuzes die appellante in de bedrijfsvoering had gemaakt, niet in lijn waren met haar stelling. Daarnaast werd het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden afgewezen, omdat het College oordeelde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, maar dat het griffierecht aan appellante werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld.