In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019, zaaknummer 18/2121, werd de fosfaatrechtenvaststelling van een melkveehouderij beoordeeld. De appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 10 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op basis van het aantal dieren dat op 2 juli 2015 op het bedrijf was gehouden. De appellante stelde dat deze vaststelling een individuele en buitensporige last voor haar betekende, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). Ze voerde aan dat ze door het fosfaatrechtenstelsel niet in staat was haar stal volledig te benutten, wat haar winstgevendheid aantastte.
Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Belangrijk was dat de vergunning voor de uitbreiding van haar veestapel pas op 11 november 2016 was verkregen, terwijl de bouwwerkzaamheden al in 2012 waren afgerond. Dit tijdsverloop stond in de weg aan de stelling dat de bouwwerkzaamheden de oorzaak waren van een kleinere veestapel op 2 juli 2015. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd was met artikel 1 van het EP en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast oordeelde het College dat de minister in het bestreden besluit niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het beroep van de appellante op de individuele en buitensporige last werd verworpen. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel.