ECLI:NL:CBB:2019:632

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2121
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de fosfaatrechtenvaststelling en de gevolgen voor de melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019, zaaknummer 18/2121, werd de fosfaatrechtenvaststelling van een melkveehouderij beoordeeld. De appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 10 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op basis van het aantal dieren dat op 2 juli 2015 op het bedrijf was gehouden. De appellante stelde dat deze vaststelling een individuele en buitensporige last voor haar betekende, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). Ze voerde aan dat ze door het fosfaatrechtenstelsel niet in staat was haar stal volledig te benutten, wat haar winstgevendheid aantastte.

Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Belangrijk was dat de vergunning voor de uitbreiding van haar veestapel pas op 11 november 2016 was verkregen, terwijl de bouwwerkzaamheden al in 2012 waren afgerond. Dit tijdsverloop stond in de weg aan de stelling dat de bouwwerkzaamheden de oorzaak waren van een kleinere veestapel op 2 juli 2015. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd was met artikel 1 van het EP en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast oordeelde het College dat de minister in het bestreden besluit niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het beroep van de appellante op de individuele en buitensporige last werd verworpen. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2121

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. H. Sikkema en mr. M.A. Bakkerir J.M.M. Kroon)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 8 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en geweigerd een ontheffing te verlenen op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Voor appellante zijn haar vennoten verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij en zij heeft in 2012 de ligboxenstal vergroot op basis van een omgevingsvergunning van 7 augustus 2012. De kosten bedroegen
€ 461.000. De financiering van de bouw vond plaats met een banklening.
1.2
Op 11 november 2016 heeft het provinciebestuur de vergunning van appellante op grond van Natuurbeschermingswet 1998 gewijzigd voor het vergroten van haar veestapel van 123 melk- en kalfkoeien en 83 stuks jongvee naar 170 melk- en kalfkoeien en 120 stuks jongvee.
1.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 129 melk- en kalfkoeien en 96 stuks jongvee. Verweerder heeft op basis van dat aantal dieren het fosfaatrecht vastgesteld op 6.061 kg.
2.1
Volgens appellante maakt het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk op haar eigendomsrecht doordat het een individuele en buitensporige last op haar legt. Zij kan door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel de capaciteit van de stal niet meer volledig benutten. Dat tast de winstgevendheid van haar bedrijf aan: zij is drie jaar in de tijd achteruit gezet. Dat is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). Voorts voert appellante aan dat zij voldoet aan de voorwaarden die artikel 23, zesde lid, van de Msw stelt aan de verhoging van het fosfaatrecht wegens bouwwerkzaamheden. De bouwwerkzaamheden van de nieuwe stal waren op 2 juli 2015 wel afgerond, maar dat vormt geen blokkade voor de verhoging van het aantal fosfaatrechten.
2.2
Verweerder verwerpt het beroep op artikel 1 van het EP, nu appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, anders dan dat zij financiële gevolgen ondervindt van het fosfaatrechtenstelsel. Verder komt zij niet in aanmerking voor verhoging op grond van de knelgevallenregeling, omdat de bouwwerkzaamheden (ver) vóór 2 juli 2015 waren afgerond.
3.1
Artikel 1 van het EP bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter niet het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
3.2
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, verhoogt verweerder het fosfaatrecht op een daartoe strekkend verzoek, indien een landbouwer aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover van belang, bouwwerkzaamheden.
4.1
Het beroep van appellante op artikel 23, zesde lid, van de Msw faalt. De bouwwerkzaamheden waar zij naar verwijst waren reeds in 2012, ver vóór 2 juli 2015, afgerond. Zonder nadere toelichting, die appellante niet heeft gegeven, kan, met verweerder, worden aangenomen dat dit tijdsverloop eraan in de weg staat dat de betreffende werkzaamheden op 2 juli 2015 de oorzaak waren van een kleinere veestapel.
4.2
Het College heeft de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van het beroep op artikel 1 van het EP uiteengezet in zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1 t/m 7) en 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291). Het College heeft daarin geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het EP. In wat appellante hierover heeft aangevoerd, ziet het College gaan aanleiding voor een ander oordeel. Het beroep slaagt in zoverre niet.
4.3
Bij de beoordeling of een last in het geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. Zoals in de eerder genoemde uitspraak van 23 juli 2019 onder 6.8.2 is overwogen is in dat verband vooral relevant of en zo ja, op welk moment en met welke motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en of daarvoor onomkeerbare investeringen zijn gedaan.
4.4
Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last die het gevolg is van het fosfaatrechtenstelsel. Daarvoor acht het College van belang dat appellante de voor de uitbreiding van haar veestapel vereiste vergunning pas op 11 november 2016 heeft verkregen. Appellante is dus met de door haar gedane investeringen vooruitgelopen op die vergunning. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7), is dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellante aanzienlijke financiële consequenties heeft. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit het betoog van appellante over de individuele en buitensporige last verworpen met als enige motvering dat van bijzondere omstandigheden, anders dan een financiële last, niet is gebleken. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van het College niet deugdelijk gemotiveerd en dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Verweerder is immers alsnog nader op het betoog van appellante ingegaan en deze nadere motivering snijdt hout. Daarom zal het College het beroep ongegrond verklaren.
5.2
Wel ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove