In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 juni 2021, zaaknummer 19/1956, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt door de beperkingen die het stelsel met zich meebrengt. Ze heeft in 2012 en 2013 aanzienlijke investeringen gedaan in haar bedrijf met het oog op uitbreiding, maar stelt dat deze investeringen nu niet meer rendabel zijn door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
Het College overweegt dat de minister het fosfaatrecht van appellante heeft vastgesteld op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op haar bedrijf aanwezig waren. Het College concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De investeringsbeslissingen van appellante zijn niet navolgbaar, gezien het tijdstip van de investeringen en de afschaffing van het melkquotum. Het College wijst erop dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid, evenals de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.