ECLI:NL:CBB:2021:403

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
19/1888
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel en de beoordeling van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 april 2021, zaaknummer 19/1888, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015, waarbij geen rekening werd gehouden met de 12 melkkoeien die appellante had willen kopen maar niet kon vanwege de ziekte van een maat. Het College oordeelt dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De wetgever heeft een onderscheid gemaakt tussen uitbreiders en starters, en het College ziet geen rechtsongelijkheid of willekeur in deze regeling.

Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelt dat de redelijke termijn met veertien maanden is overschreden en kent appellante een schadevergoeding toe van € 1.500,-. De kosten van de procedure worden ook toegewezen aan appellante, waarbij zowel de verweerder als de Staat in de proceskosten worden veroordeeld. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, maar haar verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen

Stille maatschap [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] B.V., [naam 4], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Stockmann),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 31 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 6 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 1] .
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1.4
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet (de startersregeling).
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op 21 februari 2011 heeft zij een melding Besluit landbouw milieubeheer gedaan. Daarin heeft appellante aangegeven dat zij in de zomer van 2011 haar veestapel wil uitbreiden naar 100 melkkoeien en in de zomer van 2015 of 2016 verder wil uitbreiden naar 150 melkkoeien. Op 10 maart 2015 heeft appellante een tweede melkrobot geplaatst.
2.2
Op 6 maart 2015 heeft appellante 12 melkkoeien gekocht, maar in verband met de ziekte van één van de maten ( [naam 1] ) is de koop enkele dagen later weer ongedaan gemaakt. Met ingang van 11 maart 2015 is de maat arbeidsongeschikt verklaard.
2.3
Op 11 maart 2015 hield appellante 66 melk- en kalfkoeien en 84 stuks jongvee op haar bedrijf. Op de peildatum 2 juli 2015 hield zij 78 melk- en kalfkoeien en 82 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.532 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is, heeft verweerder geen korting toegepast.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling (vanwege ziekte van de ondernemer) afgewezen omdat de 5%-drempel niet wordt gehaald. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de 12 melkkoeien die zij op 6 maart 2015 heeft gekocht. Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van één van de maten heeft appellante de koop ongedaan moeten maken. Als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan, zouden de 12 melkkoeien op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig zijn geweest.
4.2
Appellante stelt dat verweerder ten onrechte een onderscheid maakt tussen ondernemers die hebben geïnvesteerd in een uitbreiding en ondernemers die hebben geïnvesteerd in een nieuw gestart bedrijf. De willekeurige omstandigheid dat appellante op de peildatum al melkvee hield, leidt tot afwijzing van haar beroep op de startersregeling, terwijl zij in dezelfde marktomstandigheden zat en dezelfde vergaande, onomkeerbare verplichtingen is aangegaan als ondernemers die wel als nieuw gestart bedrijf zijn aangemerkt. Met de kennis van nu had niet appellante, maar een nieuw op te richten rechtspersoon de nieuwbouw moeten uitvoeren, zodat wel aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit zou worden voldaan. Appellante verwijst daarbij naar een uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:295). Appellante stelt dat er sprake is van rechtsongelijkheid en willekeur en dat het bestreden besluit daarom in strijd is met artikel 1 van de Grondwet.
4.3
Appellante voert aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Bij eerdere productiebeperkende en regulerende maatregelen werd het eigendomsrecht van ondernemers wel gerespecteerd. Zij wijst daarbij op de invoering van het melkquotum, mestproductierechten, varkensrechten, pluimveerechten en de stikstofexcretie. Al deze regelgeving werd aangevuld met een redelijke termijn om de plannen uit te voeren. Het was niet voorzienbaar dat er geen knelgevallenregeling zou komen voor bedrijven die hebben geïnvesteerd in groei en zich daarbij gehouden hebben aan de destijds geldende regelgeving.
4.4
Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt en dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij om die reden in aanmerking komt voor een ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw. De peildatum 2 juli 2015 pakt, vanwege de arbeidsongeschiktheid, voor appellante zeer onredelijk uit. Zij komt echter, vanwege de eerdergenoemde rechtsongelijkheid, niet in aanmerking voor toepassing van de knelgevallenregeling. Appellante betoogt verder nog dat het feit dat zij geen beroep heeft gedaan op artikel 21, vijfde lid, van de Msw en daarom geen vrijstelling van de zogenoemde AMvB grondgebondenheid heeft gekregen, maakt dat sprake is van willekeur.
4.5
Appellante stelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu er onvoldoende aandacht is besteed aan de bijzondere situatie van appellante, te weten het niet kunnen aanvoeren van dieren als gevolg van de ziekte van de ondernemer.
4.5
Ter zitting heeft appellante verzocht om vergoeding van de immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast. In het bestreden besluit heeft hij een vergelijking gemaakt tussen 2 juli 2015 en 11 maart 2015 en geconcludeerd dat de 5%-drempel niet wordt gehaald. Uit de beroepsgronden leidt verweerder af dat appellante meent dat verweerder rekening had moeten houden met de dieraantallen die op 2 juli 2015 aanwezig hadden kunnen zijn als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Uit de jurisprudentie van het College (de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4, en 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232) volgt dat de knelgevallenregeling daarvoor geen ruimte biedt.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nieuwe stal van appellante niet als nieuw gestart bedrijf kan worden aangemerkt, reeds omdat de stal tot het bedrijf van appellante behoort en onder hetzelfde UBN-nummer valt. Dit volgt ook uit de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:295) waar appellante naar verwijst. Uit die uitspraak volgt verder dat de situatie van een bestaand bedrijf dat uitbreidt niet op één lijn te stellen is met de situatie van een nieuw gestart bedrijf. Uit de uitspraak van het College van 2 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:120) volgt tenslotte dat van rechtsongelijkheid tussen starters en uitbreiders geen sprake is.
5.3
Verweerder stelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, nu zij die last in het geheel niet heeft onderbouwd. Er hoeft geen ontheffing verleend te worden nu er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden.
5.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit afdoende is gereageerd op wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd. Voor zover nodig is het bestreden besluit aangevuld met het verweerschrift. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
5.5
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM refereert verweerder zich aan het oordeel van het College.
Beoordeling
6.1
Het College is van oordeel dat verweerder de knelgevallenregeling juist heeft toegepast. Appellante heeft niet betwist dat de 5%-drempel niet wordt gehaald. Uit de jurisprudentie van het College (zie de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4, en van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232) volgt dat bij toepassing van de knelgevallenregeling wordt teruggekeken naar het verleden. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er geen ruimte bestaat om rekening te houden met de 12 melkkoeien die appellante voor de peildatum zou hebben gekocht als de maat niet ziek was geworden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Vervolgens heeft verweerder er terecht op gewezen dat appellante een bestaand bedrijf heeft dat is uitgebreid. Uit de door appellante genoemde uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:295) volgt dat een nieuwe stal niet kan worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf, als de stal bij een bestaand bedrijf hoort en/of onder hetzelfde UBN-nummer valt. Het College wijst erop dat appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk een nieuwe stal heeft gebouwd, maar ook als daarvan uit moet worden gegaan, is haar situatie niet op één lijn te stellen met de situatie van een nieuw gestart bedrijf. Appellante heeft immers zelf aangegeven dat de nieuwe stal bij haar bestaande bedrijf hoort en ook onder hetzelfde UBN-nummer valt. Dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds uitbreiders en anderzijds starters voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen, behoort tot de beslisruimte van de wetgever (zie de uitspraak van het College van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:572). Van rechtsongelijkheid of willekeur is dan ook geen sprake en het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd en onder meer geoordeeld dat voor melkveehouders als professionele ondernemers in redelijkheid was te verwachten en in zoverre voorzienbaar was dat na afschaffing van het melkquotum andere, ook productiebeperkende, maatregelen, zouden kunnen volgen. De keuze van de wetgever om de zogeheten knelgevallenregeling niet uit te breiden met die gevallen waarin financiële verplichtingen zijn aangegaan om te kunnen uitbreiden maar deze uitbreiding op 2 juli 2015 nog niet volledig hadden gerealiseerd heeft het College niet ontoelaatbaar geacht.
6.4
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Daarbij geldt dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen en/of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder.
6.4.2
De door appellante gestelde last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel is het verschil tussen het fosfaatrecht dat zij nodig heeft voor de door haar beoogde bedrijfsvoering van 150 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee, en het fosfaatrecht dat is vastgesteld voor de 78 melk- en kalfkoeien en 82 stuks jongvee die zij op de peildatum hield. Hoewel appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit haar financiële situatie blijkt, wil het College wel aannemen dat zij financieel wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals hiervoor is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar ondernemersbeslissingen. De nadelige gevolgen van haar beslissingen kan zij in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.3
In dat verband is allereerst van belang dat niet is komen vast te staan dat appellante op de peildatum beschikte over alle benodigde vergunningen om de beoogde bedrijfsvoering te kunnen voeren. Zo is er geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 overgelegd. Uit de jurisprudentie van het College volgt dat de beslissing om vóór 2 juli 2015 te investeren terwijl de melkveehouder op die datum nog niet de beschikking had over alle benodigde vergunningen in beginsel niet navolgbaar is, omdat hij daarmee op het verkrijgen van één of meer van die vergunningen is vooruitgelopen. Voor zover moet worden aangenomen dat appellante beschikte over alle benodigde vergunningen, overweegt het College als volgt.
6.4.4
Uit de melding Besluit landbouw milieubeheer blijkt dat appellante van plan was om in 2011 uit te breiden naar 100 melkkoeien en daarna, in 2015 of 2016, naar 150 melkkoeien. Ter zitting heeft appellante echter uitgelegd dat zij, vanwege de gezondheidsklachten van één van de maten, in 2011 een melkrobot heeft aangeschaft en heeft afgeschaald naar het aantal dieren dat met één robot gemolken kan worden (65-70 koeien). Vervolgens heeft zij in maart 2015 een tweede melkrobot aangeschaft om alsnog te kunnen gaan uitbreiden. Gezien het tijdstip waarop appellante deze investering heeft gedaan, acht het College die beslissing niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat het alsnog doorzetten van de uitbreidingsplannen voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Daar komt bij dat niet is gebleken dat de uitbreiding om bedrijfseconomische of andere redenen noodzakelijk was. Dat één van de maten vlak na de aanschaf van de tweede melkrobot arbeidsongeschikt werd, waardoor de uitbreiding op de peildatum nog niet gerealiseerd was, behoort tot het ondernemersrisico van appellante. De enkele omstandigheid dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat appellante geen beroep heeft gedaan op artikel 21, vijfde lid, van de Msw leidt ook niet tot die conclusie.
6.4.5
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. Om die reden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder appellante compensatie zou moeten bieden of ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw zou moeten verlenen.
6.5
Verweerder is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd. Van een motiveringsgebrek is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
7.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor immateriële schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.3
De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, 15 februari 2018, en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan, 13 april 2021. De redelijke termijn van twee jaar is met (afgerond) veertien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Van de overschrijding is na afronden een periode van twaalf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant, een periode van twee maanden, wordt toegerekend aan de beroepsfase.
7.4
Het College zal op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.285,71 (12/14 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 214,29 (2/14 x € 1.500,-) aan appellante.
Slotsom
8.1
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
8.2
Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen. Aanleiding bestaat verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 534,-). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.285,71 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 214,29 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.