ECLI:NL:CBB:2019:295

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/1280
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Het primaire besluit, genomen op 3 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van de appellante vast op 7.023 kilogram. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en later beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. Het bestreden besluit van 23 juli 2018 verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde het primaire besluit.

Tijdens de zitting op 12 juni 2019 is de zaak behandeld. De appellante voerde aan dat zij door een dierziekte op haar bedrijf niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling in de Meststoffenwet. Het College oordeelde dat de appellante geen belang meer had bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat er inmiddels op haar bezwaar was beslist. Het College verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk.

Wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit, oordeelde het College dat de minister terecht het fosfaatrecht had vastgesteld op basis van de gegevens van 2013 en niet van 2015, zoals de appellante had bepleit. De appellante voldeed niet aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling, omdat de minister geen rekening kon houden met niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en veroordeelde de minister in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 512,-. Er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht, omdat dit al geacht werd voldaan te zijn voor het ongegrond verklaarde beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1280

uitspraak van de enkelvoudige van 23 juli 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.023 kilogram (kg).
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 23 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante zijn tevens verschenen
[naam 1] en [naam 2]

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.023 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 1.295.922 kg, een gemiddeld aantal melk- en kalfkoeien van 133.3, een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 9.722 kg en een excretieforfait van 45,6 kg. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante 135 melk- en kalfkoeien en 95 stuks jongvee. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Wat betreft het beroep van appellante op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van dierziekte op het bedrijf van appellante, maar dat zij niet voldoet aan de voorwaarde in deze bepaling dat op
2 juli 2015 de productie van fosfaat van melkvee minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid. Hiertoe heeft verweerder de gegevens op de peildatum van
2 juli 2015 vergeleken met de gegevens en dieraantallen op 1 augustus 2013, dat is de datum waarop appellante te maken kreeg met de dierziekte op haar bedrijf. Op 2 juli 2015 is het aantal fosfaatrechten zonder generieke korting 7.658,4 kg, terwijl op basis van de gegevens op
1 augustus 2013 (met 126 melk- en kalfkoeien en 98 stuks jongvee) het fosfaatrecht zonder generieke korting op 6.852,3 kg en dus lager zou uitkomen. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat bouwwerkzaamheden in de vorm van uitbreiding niet onder de knelgevallenregeling vallen. Tot slot heeft verweerder uiteengezet dat appellante niet in aanmerking komt voor een ophoging van haar fosfaatrecht, omdat geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf.
3. Het College is van oordeel dat appellante bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar geen belang meer heeft, omdat inmiddels alsnog op haar bezwaar is beslist. Verweerder heeft voorts zelf vastgesteld dat hij een dwangsom is verschuldigd. Het College zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
4. Het beroep heeft, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het bestreden besluit.
5.1
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling ten onrechte is uitgegaan van een peildatum in het verleden. Bij appellante ligt de schade in de toekomst door de afwezigheid van dieren en gemiste doorgroei. Dat bij het melkvee waarover appellante zonder de dierziekte zou hebben beschikt, moet worden uitgegaan van de capaciteit dan wel de niet benutte capaciteit is de enige redelijke uitleg van de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Dit is ook de strekking van de Msw, zo blijkt uit artikel 72, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit). Appellante constateerde februari 2015 al dat er een besmettelijke dierziekte (BVD) onder haar runderen heerste en met de kennis van nu moet worden vastgesteld dat dit waarschijnlijk al veel langer speelde. Hiervoor is een onafhankelijk schaderapport opgemaakt en in het kader van de melding bijzondere omstandigheden aan verweerder overlegd. Als gevolg hiervan zijn 12 melkkoeien en 7 stuks jongvee voortijdig van het bedrijf afgevoerd. Deze dieren waren op het bedrijf geregistreerd. Zonder deze dierziekte was het melkvee waarover appellante zou hebben beschikt in ieder geval 12 melkkoeien en 7 stuks jongvee hoger geweest.
5.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling). Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingen op
2 juli 2015. Bij de beoordeling of het fosfaatrecht van appellante minimaal 5% lager is door dierziekte (de 5%-drempel), is verweerder dus terecht uitgegaan van de dieraantallen in 2013 en niet, zoals door appellante bepleit, van die van 2015. Dat appellante geen uitbreider is maar bij haar slechts sprake is van geringe groei, maakt dit niet anders (zie ook de uitspraak van
9 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:278, r.o. 4). Verweerder heeft dan ook terecht de 12 afgevoerde melkkoeien en de 7 stuks jongvee in zoverre niet in genoemde beoordeling meegenomen. Overigens heeft verweerder in het verweerschrift gemotiveerd uiteengezet dat, voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de dierziekte in februari 2015 heerste op het bedrijf van appellante en van de alternatieve peildatum 1 februari 2015 moet worden uitgegaan, appellante evenmin aan evenbedoelde 5%-drempel voldoet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij vanaf 2012 heeft geïnvesteerd in grond en gebouwen waaronder de realisatie van een volledige nieuwe stal voor de melkgevende koeien. Verweerder heeft met die bouw en verbouw ten onrechte geen rekening gehouden bij het vaststellen van het fosfaatrecht. De wetgever heeft met artikel 23, zesde lid, van de Msw en artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit speciaal aandacht besteed aan investeerders. De situatie van appellante valt onder deze bepalingen.
6.2
Verweerder heeft in het verweerschrift gemotiveerd uiteengezet dat, voor zover al ervan moet worden uitgegaan dat de verbouwing hier aan de orde een bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Msw en van de alternatieve peildatum 17 april 2012 moet worden uitgegaan, appellante niet voldoet een meergenoemde 5%-drempel. Appellante komt in zoverre dus evenmin een succesvol beroep toe op de knelgevallenregeling.
6.3
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder i, van de Msw wordt onder bedrijf verstaan: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden. Voorts is in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaald wat een nieuw gestart bedrijf is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de nieuwe stal van appellante niet kan worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf, reeds omdat de stal tot het bedrijf van appellante behoort en onder één UBN-nummer valt. Anders dan appellante heeft aangevoerd is haar situatie van een bestaand bedrijf dat uitbreidt niet op één lijn te stellen met de situatie van een nieuw gestart bedrijf waarvoor de wetgever met artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit een speciale regeling in het leven heeft geroepen (vergelijk de uitspraak van 9 januari 2019:ECLI:NL:CBB:2019:7, r.o. 5.6). Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van appellante niet slaagt.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5).
9. Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding, omdat het door appellante betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep gericht tegen het bestreden besluit en het beroep gericht tegen dat besluit ongegrond is.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. E.D.H. Nanninga