In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2021, zaaknummer 19/1857, werd het beroep van een melkveehouder tegen het fosfaatrechtenstelsel onder de Meststoffenwet beoordeeld. De appellante, een melkveehouder, stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de beperkingen die het stelsel met zich meebracht. De zaak begon met een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van de appellante werd vastgesteld op 6.848 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. De appellante had eerder investeringen gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, maar kon deze niet volledig benutten door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De keuze om de stal te vullen door middel van eigen aanwas werd gezien als een ondernemerskeuze, waarvan de gevolgen voor rekening van de appellante kwamen. Het College benadrukte dat de investeringsbeslissingen van melkveehouders risico's met zich meebrengen en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. De bescherming van het milieu en de volksgezondheid, evenals de verplichtingen uit de Nitraatrichtlijn, werden als zwaarder gewogen dan de belangen van de appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.