In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht op 4.413 kg, zoals bepaald in het besluit van 3 januari 2018, en stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De peildatum voor de beoordeling was 2 juli 2015, waarop appellante niet beschikte over de vereiste Nbw-vergunning voor het aantal melkkoeien en jongvee dat zij hield. De vergunning werd pas op 24 november 2015 verleend, na een aanvraag op 16 juli 2015. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormde, aangezien zij met haar investeringen vooruitgelopen was op het verkrijgen van de vergunning. Het College wees het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding van € 1.500,- toe aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De proceskosten werden vastgesteld op € 267,-.