ECLI:NL:CBB:2021:299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/1313
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenstelsel en de impact op melkveehouderij in het licht van artikel 1 EP EVRM

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 maart 2021, zaaknummer 19/1313, staat het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP EVRM), omdat het haar ongestoord genot van eigendom aantast. Het College oordeelt dat het betoog van appellante faalt. De uitbreidingsbeslissingen van appellante zijn niet navolgbaar, mede gezien de aangekondigde afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. Appellante heeft niet aangetoond dat de uitbraak van de dierziekte Salmonella een significante impact op haar bedrijfsvoering heeft gehad. Het College concludeert dat er geen bedrijfseconomische noodzaak is voor de uitbreiding van de melkveetak en dat appellante zich niet onderscheidt van andere melkveehouders die in dezelfde situatie verkeerden. Daarnaast wordt de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het College de Staat en de minister veroordelen tot betaling van respectievelijk € 571,43 en € 428,57 aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1313

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 30 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Namens appellante is verschenen haar maat [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Aanvankelijk exploiteerde de rechtsvoorganger van appellante [naam 2] een melkveehouderij in [plaats 1] in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [naam 1] . Op 1 januari 2015 is appellante opgericht, bestaande uit de maten [naam 2] , die zijn eenmanszaak in appellante heeft ingebracht, [naam 3] en [naam 4] . Op 8 juni 2015 is appellante ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
In het vervolg wordt met appellante ook haar rechtsvoorganger bedoeld.
2.2
Conform de gecombineerde opgave 2010 hield appellante op 1 april 2010 64 melk- en kalfkoeien en 47 stuks jongvee. Op 1 april 2014 hield appellante conform de gecombineerde opgave 2014 79 melk- en kalfkoeien en 49 stuks jongvee. Aan appellante is op 18 september 2014 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend voor het houden van 143 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee. Op 31 oktober 2014 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en gedeeltelijk verhogen van een bestaande ligboxenstal. Op 15 oktober 2014 heeft appellante een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit ten behoeve van het uitbreiden van een ligboxenstal.
2.3
Appellante heeft op 3 april 2014 in totaal 480,2 kg aan ammoniakemissierechten gekocht. Zij is op 27 september 2014 een financieringsovereenkomst aangegaan met de [naam 5] voor een bedrag van € 290.000,-. In 2014 is appellante een aannemingsovereenkomst aangegaan ten behoeve van haar uitbreiding voor een aanneemsom van € 100.000,- en heeft ten aanzien hiervan meerdere facturen overgelegd.
2.4
In maart 2015 is appellante begonnen met de bouwwerkzaamheden voor de uitbreiding van de bestaande ligboxenstal. In september 2015 is de verbouwing van de stal afgerond.
2.5
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 87 melk- en kalfkoeien en 79 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.328 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
3.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante met betrekking tot dierziekte en bouwwerkzaamheden, en het beroep van appellante op artikel 1 van het EP afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Ter zitting heeft appellante erkend dat zij niet in aanmerking komt voor de startersregeling ingevolge artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw. Tevens betwist zij niet dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling die worden gesteld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Hoewel zij deze beroepsgronden niet langer handhaaft, betoogt appellante wel dat de bijzondere omstandigheden op haar bedrijf, te weten een bedrijf met startende ondernemers, de uitbraak van de dierziekte Salmonella en de bouwwerkzaamheden, moeten worden meegewogen bij haar beroep op een individuele en buitensporige last ingevolge artikel 1 van het EP.
4.2
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was en compensatie ontbreekt. Vanuit de overheid zijn in de jaren 2010 tot en met 2015 meermaals signalen gekomen dat grondgebondengroei mogelijk was. Daarbij is bewust gekozen voor de peildatum 2 juli 2015, zonder aankondiging, zodat deze datum onvoorzienbaar was. Verder is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante is namelijk vóór de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan en beschikte over de benodigde vergunningen voor haar uitbreiding, maar zij heeft deze uitbreiding door het fosfaatrechtenstelsel niet ten volle kunnen benutten. In de periode van 2010 tot en met 2015 heeft zij geïnvesteerd in het uitbreiden van haar grond om een grondgebonden bedrijf te kunnen blijven voeren in overeenstemming met de Wet verantwoorde groei melkveehouderij en de AMvB Grondgebonden groei melkveehouderij. Vanaf 2014 heeft appellante, met het oog op bedrijfsopvolging door de zoon van maat [naam 2] , stappen gezet om haar bedrijf gedeeltelijk middels eigen aanwas uit te breiden naar 143 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee. Ook was het na de oprichting van appellante van belang om de melkveehouderij uit te breiden om voor alle maten voldoende inkomen te genereren, temeer nu twee startende ondernemers deel uitmaken van appellante. Aanvankelijk kon appellante 50 varkens houden, maar zij heeft haar varkensrechten voor het laatst in 2015 benut, omdat een rendabele bedrijfsopzet met een kleine varkensstapel niet mogelijk was en zij zich volledig heeft ingezet op een beperkte uitbreiding van haar melkveetak. Appellante wordt nu zwaar getroffen, omdat bij haar sprake is van bijzondere omstandigheden. Door de bouwwerkzaamheden voor haar uitbreiding en een uitbraak van de dierziekte Salmonella was de melkproductie in 2015 lager dan gebruikelijk. Daarnaast hebben leveringsproblemen en later het faillissement van de aannemer van appellante gezorgd voor het stilleggen van de bouwwerkzaamheden voor een periode van drie maanden. Uiteindelijk is hierdoor is de verbouwing van de stal acht maanden later afgerond dan gepland. Wanneer al deze omstandigheden op haar bedrijf niet hadden gespeeld, had appellante haar stal eerder gereed gehad en had zij aan haar uitbreiding meer vorm kunnen geven. De investeringen van appellante zijn nu waardeloos geworden en haar financiële last is enorm. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een deskundigenrapport van 3 januari 2019, opgesteld door Countus accountants + adviseurs, en een bankverklaring van de [naam 5] overgelegd, waaruit volgt dat appellante buitensporig wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel en dat aankoop van fosfaatrechten niet kan worden gefinancierd. In dat verband heeft appellante tevens aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit gebrekkig heeft gemotiveerd, omdat hij het door haar overgelegde deskundigenrapport onvoldoende heeft onderzocht, terwijl verweerder in de bezwaarprocedure heeft gesteld dat een dergelijk rapport noodzakelijk is voor de beoordeling van de individuele en buitensporige last van appellante. Verweerder dient dan ook ten minste een deel van de door appellante gemaakte kosten voor het inschakelen van een deskundige voor het opstellen van een deskundigenrapport te vergoeden.
4.3
Tot slot heeft appellante ter zitting het College verzocht om een schadevergoeding aan haar toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van haar zaak.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met artikel 1 van het EP en hij ziet geen aanleiding gebruik te maken van zijn ontheffingsbevoegdheid ingevolge artikel 38 van de Msw. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. De combinatie van omstandigheden van appellante maakt naar het oordeel van verweerder niet dat het bedrijf van appellante individueel afwijkend is van andere bedrijven die kort voor de peildatum hebben uitgebreid, dan wel wilden uitbreiden. Hoewel appellante heeft aangevoerd dat de bedrijfsuitbreiding noodzakelijk was om voor de drie ondernemers voldoende inkomen te genereren, stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante voorzichtigheid had moeten betrachten bij de keuze om appellante in 2015 op te richten en het oorspronkelijke bedrijf uit te breiden. Gelet op de grootte van de uitbreiding, ongeveer een verdubbeling van het aantal melk- en kalfkoeien, en het tijdstip waarop appellante is overgegaan tot haar (investerings)beslissingen, in de periode van eind 2013 tot en met 2015, acht verweerder die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, niet navolgbaar. Bovendien merkt verweerder op dat de uitbreiding volgens appellante mede is ingezet met het oog op bedrijfsopvolging, hetgeen, gelet op de jurisprudentie van het College, geen bedrijfseconomische noodzaak is. Nu de situatie van appellante niet individueel afwijkend is van andere melkveehouders, kan aan het door appellante overgelegde deskundigenrapport niet de waarde worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien. Tot slot heeft verweerder ter zitting erkend dat de redelijke termijn is overschreden.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat het daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval plan 0 van het rapport van Countus accountans + adviseurs van 3 januari 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.3.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 143 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 4.328 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (87 melk- en kalfkoeien en 79 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel stevig financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
In dat verband is van belang dat appellante op 1 januari 2015 is opgericht en bestaat uit haar rechtsvoorganger [naam 2] en twee startende ondernemers met als doel om de door [naam 2] aanvankelijk geëxploiteerde melkveehouderij verder uit te breiden. Hiertoe heeft appellante in 2014 en 2015 geïnvesteerd. In maart 2015 hebben de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande ligboxenstal plaatsgevonden die in september 2015 zijn afgerond. Het College acht de uitbreidingsbeslissingen van appellante, gezien het tijdstip waarop zij zijn genomen, mede bezien in het licht van de aangekondigde afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Voor zover al kan worden aangenomen dat op het bedrijf van appellante sprake is geweest van een uitbraak van de dierziekte Salmonella, heeft appellante de impact hiervan op de bedrijfsvoering niet aangetoond. Daarbij is het College van oordeel dat van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het uitbreiden van haar melkveetak en het niet benutten van haar varkensrechten, niet is gebleken, nu de keuze van appellante om zich uitsluitend toe te leggen op haar melkveetak vanuit het oogpunt van winstgevendheid niet als zodanig kan worden aangemerkt. In zoverre onderscheidt appellante zich niet van andere melkveehouders die in het zicht van de afschaffing van het melkquotum wilden gaan uitbreiden. Hoewel het College het voorstelbaar acht dat de uitbreiding van appellante enige vertraging heeft opgelopen als gevolg van de problemen met het faillissement van de aannemer van appellante, laat dat onverlet dat dit een omstandigheid betreft die tot het ondernemersrisico van appellante behoort. Bovendien had het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat haar investeringen in het exploiteren van een melkveebedrijf deels middels eigen aanwas vanaf 2015 voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat de ingezette uitbreiding naar 143 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee mede gericht was op toekomstige bedrijfsopvolging leidt niet tot een ander oordeel. Immers, zoals het College reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1) is voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de situatie van de door de regulering getroffen melkveehouder zelf maatgevend en niet de positie van mogelijke opvolgers voor het bedrijf. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, laat het College de door appellante overgelegde financiële rapportage en de bankverklaring verder onbesproken.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. Voor een ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw is dan ook geen aanleiding. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Verder acht het College de motivering van het bestreden besluit toereikend, omdat verweerder voldoende is ingegaan op de aangevoerde bezwaren en overgelegde stukken, waaronder het deskundigenrapport, van appellante. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.5.1
Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal aantal maanden van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.5.2
De redelijke termijn is op 8 augustus 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.5.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 428,57 (3/7 x € 1000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 571,43 (4/7 x € 1000,-) aan appellante.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
8. Het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 571,43 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 428,57 aan appellante wegens de geleden immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen te ondertekenen