De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum. Het aantal runderen wordt uitgedrukt in grootvee-eenheid (GVE).
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij wilde haar bedrijf laten groeien, maar op de peildatum hield zij niet het beoogde aantal dieren.
Verweerder heeft aanvankelijk de Regeling voor appellante buiten werking gesteld en de eerder aan appellante opgelegde heffingen ingetrokken.Bij brief van 24 november 2017 heeft verweerder appellante meegedeeld dat uit het arrest van gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067, volgt dat de Regeling met terugwerkende kracht volledig van toepassing is op appellante en dat het opleggen van heffingen dan wel toekennen van bonusgeldsommen zal worden hervat. In vervolg hierop heeft verweerder bij de besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en het besluit van 27 januari 2018 op grond van de Regeling aan appellante heffingen opgelegd voor de periodes 1 tot en met 5, omdat het gemiddeld aantal grootvee-eenheden op het bedrijf van appellante te hoog is.
Verweerder heeft geconcludeerd dat appellante met het op
23 december 2017 ingediende bezwaarschrift bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 24 november 2017. Hij heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2018 ongegrond verklaard.
Omvang geding
Ter zitting is besproken dat, uitgaande van het wijzigingsbesluit en mede gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, in dit geding de heffingen over de periodes 1 tot en met 5, zoals vastgesteld bij het wijzigingsbesluit, ter beoordeling voorliggen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient niet ontvankelijk te worden verklaard.
Gronden beroep-de bevoegdheidsgrondslag
De beroepsgrond van appellante dat de primaire besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en 27 januari 2018 onbevoegd zijn genomen, faalt al omdat de besluiten op bezwaar door een ondergeschikte van verweerder, namens verweerder zijn genomen. Aan dat mandaat kleeft geen gebrek en appellante heeft dat ook niet naar voren gebracht. Het is vaste rechtspraak dat een aan een primair besluit klevend bevoegdheidsgebrek in bezwaar kan worden hersteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419).-de niet-ontvankelijkverklaring Appellante betoogt dat verweerder niet heeft onderkend dat zij met het bezwaarschrift van 23 december 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017. Verweerder heeft dat bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus appellante.
8.1.Dit betoog slaagt. In het bezwaarschrift van 23 december 2017 zijn de data van voormelde vier besluiten weliswaar niet vermeld, maar in het bezwaarschrift staat dat bezwaar wordt aangetekend tegen het hervatten van de oplegging van de geldsommen en aan die hervatting is uitvoering gegeven met die besluiten. Gelet hierop en het feit dat het bezwaarschrift is ontvangen binnen de bezwaartermijn die voor de besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 gold, had verweerder het bezwaar van appellante moeten aanmerken als gericht tegen de deze besluiten. Dit betekent dat verweerder ten onrechte bij het besluit op bezwaar alleen een oordeel heeft gegeven op het bezwaar tegen de brief van
24 november 2017. Bij dit besluit had verweerder ook moeten beslissen op het bezwaar tegen de toepassing van de Regeling betreffende de periodes 1 tot en met 4. In zoverre schiet dit besluit tekort. Nu verweerder zich met het wijzigingsbesluit alsnog heeft uitgesproken over de toepassing van de Regeling betreffende de periodes 1 tot en met 4 is er geen belang meer bij een opdracht om op dit bezwaar te beslissen. Het beroep tegen besluit 1 dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
-de inningstermijn en de verrekening
9. Appellante betoogt verder dat verweerder met de oplegging van de geldsommen heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van de Regeling wegens overschrijding van de inningstermijn. Ook dit betoog faalt. Zoals het College eerder heeft overwogen, in overweging 6 van de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), is een op grond van de Regeling opgelegde heffing pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing (in een beschikking) is opgelegd en is de inningstermijn niet dwingend. 10. Voor zover appellante betoogt dat de verrekening van de heffingen met het melkgeld niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet, kan dit betoog al niet slagen, omdat de verrekening van de heffingen met het melkgeld een privaatrechtelijk karakter heeft. Daarmee valt dit buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter en appellante zal de daarop betrekking hebbende klachten aan de burgerlijke rechter voor moeten leggen (zie de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419 en ECLI:NL:CBB:2018:420).-individuele en buitensporige last 11. Appellante betoogt dat de opgelegde heffingen in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zij voert aan dat de Regeling niet voorzienbaar was. Verder leidt de toepassing van de Regeling in haar geval tot een individuele en buitensporige last, aldus appellante.
11.5.Vanaf 1992 hield appellante 80 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Zij heeft op 27 februari 2013 een melding Activiteitenbesluit gedaan in verband met de voorgenomen nieuwbouw van een ligboxenstal en uitbreiding naar 168 melk- en kalfkoeien en 133 stuks jongvee per 1 oktober 2013. Op 7 mei 2013 onderscheidenlijk 14 augustus 2013 hebben de provincies Overijssel en Drenthe appellante vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend voor het houden van deze aantallen dieren. Bij brief van 1 augustus 2013 heeft de provincie Friesland medegedeeld dat een Nbw-vergunning voor die provincie niet nodig was. De omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van de stal en een werktuigenberging is verleend op 28 juni 2013 en wijziging daarvan is op 18 december 2014 vergund.
Op 13 oktober 2014 is appellante overeenkomsten voor renovatie en uitbreiding van de bestaande ligboxenstal aangegaan voor in totaal € 472.500,00. In de periode december 2013 – april 2014 heeft zij diverse pachtovereenkomsten gesloten. Ook is zij op 10 september 2014 met een bank een lening van
€ 550.000,00 en een krediet van € 50.000,00 overeengekomen die bij de op dat moment bestaande totale schuldenlast van bijna € 1,2 miljoen komen. Verder heeft appellante op 20 mei 2015 een financiële lease-huurkoopovereenkomst afgesloten voor een melkkoeltank van ruim € 40.000,00. Op de peildatum
2 juli 2015 hield appellante 125 melk- en kalfkoeien en 76 stuks jongvee.
13.2.Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en 27 januari 2018 ontvangen op 28 december 2017 en
28 februari 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan twaalf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade.