Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
Procesverloop
Overwegingen
Appellante komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor de toepassing van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellante niet als een nieuw gestart bedrijf kan worden aangemerkt, omdat er al voor 1 januari 2014 melk werd geproduceerd en niet voldaan is aan de 10% drempel.
Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een individuele disproportionele last, omdat van bijzondere omstandigheden, anders dan een biologische bedrijfsvoering en/of investeringsverplichtingen en een financiële last, niet is gebleken.
Verder betoogt appellante dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet als een nieuw gestart bedrijf kan worden aangemerkt omdat vóór 1 januari 2014 al melk zou zijn geproduceerd. Appellante voert aan dat het melkveebedrijf in het voorjaar van 2015 is gestart, dat het bedrijf sinds 1 april 2015 lid is van de coöperatie Eko‑Holland en dat pas op 6 mei 2015 de eerste melk is geleverd. Appellante wijst daarbij op een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 19 maart 2015, en een uitdraai van Z‑net.
Tot slot betoogt appellante dat in haar geval sprake is van een individuele disproportionele last. Appellante heeft toegelicht dat haar bedrijf feitelijk te klein is om lid te zijn van de coöperatie Eko-Holland, of een andere afnemer, en dat zij nu al aan de ondergrens van de mogelijkheden zit, omdat de computergestuurde pompinstallatie van de transporteur technisch niet in staat is om nog kleinere hoeveelheden melk op een juiste manier in te nemen. Thans gebeurt dit op basis van enige goodwill en door gemaakte afspraken over de ‘melkluwe’ wintermaanden. Wanneer zij minder koeien zou mogen melken en minder melk zou kunnen leveren, komt haar lidmaatschap bij de coöperatie Eko‑Holland in gevaar en zal dit ertoe leiden dat haar bedrijf moet worden beëindigd, aldus appellante.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling
“a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.”
In plaats hiervan heeft verweerder zich voor het eerst in verweer op het standpunt gesteld dat appellante op 1 januari 2018 niet minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield. Omdat het bestreden besluit pas in verweer is voorzien van een toereikende motivering, is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.