Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Msw), na een advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten (bijlage bij Kamerstukken II, 2016–2017, 34 532, nr. 100, p. 8), een aanvullend knelgeval, namelijk nieuw gestarte bedrijven (startersregeling). Dit artikel maakt, indien aan een cumulatief aantal voorwaarden is voldaan, een compensatie mogelijk van 50% van het verschil tussen de feitelijke melkveebezetting op de peildatum en de op die datum aanwezige stalcapaciteit. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situatie eveneens als knelgeval, zonder dat de Regeling zelf hierop is aangepast (Kamerstukken II, 2016–2017, 33 037, nr. 223).
Appellante heeft dit concept vormgegeven door, na het verkrijgen van de benodigde financiering, op 15 januari 2015 1.350 stuks melkkoeien aan te schaffen voor een bedrag van € 2.160.000,-. Deze dieren zouden vervolgens tussen 1 februari 2015 en 1 december 2015 gehuisvest en gemolken gaan worden op verschillende door appellante op basis van huur/pacht te verwerven bedrijfslocaties. Vóór de peildatum is appellante hiervoor verscheidenehuur-/pachtovereenkomsten aangegaan. Met deze partijen zijn ook daaruit voortvloeiende exploitatieovereenkomsten ('sharemilkingovereenkomsten') gesloten. Omdat de gehuurde/gepachte locaties al enige tijd leegstonden heeft appellante investeringen gedaan om deze weer geschikt te maken voor het houden en melken van haar koeien. Appellante heeft verder geïnvesteerd in mestverwerking.
Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit de primaire besluiten 1 tot en met 5 herroepen, omdat hij bij die besluiten ten onrechte was uitgegaan van 166,99 GVE op de peildatum in plaats van 271,90 GVE. Bij het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het besluit van 23 maart 2019, heeft verweerder de heffingen dienovereenkomstig verlaagd.
Beoordeling van het beroep
Anders dan appellante betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder daartoe niet meer bevoegd was. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 juli 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:459), stond het verweerder vrij om na het arrest van het Gerechtshof Den Haag opnieuw of alsnog heffingen op te leggen aan melkveehouders die eerder waren vrijgesteld van de Regeling. Appellante mocht er gelet op de waarschuwing in de brief van 13 oktober 2017 niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen voor alle periodes. Overigens zijn die heffingen vanaf maart 2018 opgelegd en niet pas in 2019, zoals appellante stelt.
Ingeval haar situatie toch niet onder de startersregeling past, betoogt appellante dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling – in het bijzonder door de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum en door geen rekening te houden met de beoogde ontwikkeling van het bedrijfsconcept – een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellante neemt door haar bedrijfsconcept een unieke en uiterst individuele positie in vergeleken met de klassieke melkveehouders. Zij heeft fors geïnvesteerd in vee en de stalinrichting, maar heeft, omdat zij de bedrijfslocaties pacht/huurt, geen onderliggende vermogensbestanddelen. De gedane investeringen resulteren daarom niet in bepaalde daarmee corresponderende zekerheden. Juist de omstandigheid dat appellante reeds bestaande bedrijfslocaties met een bepaalde historische veebezetting en melkveeverleden heeft gehuurd/gepacht, brengt met zich dat zij ervan mocht uitgaan dat er voor haar situatie een voorziening zou worden getroffen. De door haar gemaakte keuze strookt bovendien met hetgeen de wetgever altijd voor ogen heeft gestaan, zoals het niet-nieuwbouwen van grote megastallen en zuinig en duurzaam ruimtegebruik, aldus appellante.
Ten slotte zijn de opgelegde heffingen dusdanig hoog, dat deze tot het faillissement van het bedrijf zullen leiden, aldus appellante.
Met verweerder is het College van oordeel dat appellante geen nieuw gestart bedrijf exploiteert. Appellante heeft immers bestaande locaties voor het houden van melkvee gehuurd/gepacht en maakt voor de exploitatie van haar bedrijf gebruik van de voor die locaties in het verleden verleende vergunningen (vergelijk de uitspraak van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:694, onder 5.2). Dat op het moment van huur/pacht geen actieve bedrijven meer op die locaties zaten en appellante voor het opnieuw gaan melken heeft geïnvesteerd in vee en bedrijfsmiddelen, maakt niet dat er sprake is van een nieuw gestart bedrijf (vergelijk de uitspraken van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:629, onder 6.1, en 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:708, onder 6.1).
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:419) geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat zij in een individueel geval leidt tot een met dat artikel strijdige buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt echter dat appellante die voorzichtigheid niet heeft betracht, maar juist gelet op de komende afschaffing van het melkquotum heeft besloten via het bedrijfsconcept sharemilking een groot melkveebedrijf van 1.350 runderen te exploiteren. Zij heeft hiervoor begin 2015 investeringen gedaan en is relatief kort voor de peildatum huur-/pachtovereenkomsten aangegaan. Zij wilde niet eerder dan na afschaffing van het melkquotum op 1 april 2015 beginnen met uitvoering van het bedrijfsconcept. Daarom was de uitbreiding nog niet voltooid op de peildatum. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellante daarmee niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere melkveehouders die in aanloop naar het afschaffen van het melkquotum hun bedrijf wilden laten groeien, welke uitbreiding op de peildatum nog niet was verwezenlijkt waardoor zij geconfronteerd worden met latente stalruimte en onomkeerbare financiële verplichtingen. Dat het bedrijfsconcept van appellante afwijkt van dat van de, naar haar zeggen, klassieke melkveehouder, maakt daarom niet dat zij een individuele positie inneemt.
Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 16 februari 2021 komt de omstandigheid dat appellante ervan uitging dat het risico om getroffen te worden door de ophanden zijnde nieuwe wet- of regelgeving minimaal zou zijn, voor haar eigen rekening, temeer omdat zij haar ondernemingsbeslissingen nam op een tijdstip dat niet meer de vraag was óf er productiebeperkende maatregelen zouden komen, maar welke vorm die zouden krijgen. Blijkens de door appellante in het geding gebrachte brochure ‘Sharemilking Multidoel bedrijfsconcept voor de Nederlandse melkveehouderij’ is appellante met haar nieuwe bedrijfsconcept doelbewust vooruitgelopen op de nieuwe, productiebeperkende regelgeving na de afschaffing van het melkquotum en heeft zij het risico aanvaard dat deze anders zou uitvallen dan gehoopt.
Het College begrijpt desalniettemin dat appellante financieel ernstig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, moeten de gevolgen van deze investeringsbeslissingen echter voor risico van appellante blijven. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat voor zover de invoering van de Regeling van invloed is geweest op de betalingscapaciteit van het bedrijf de gevolgen daarvan voor rekening van appellante behoren te blijven. De financiële gevolgen van de Regeling voor het bedrijf vloeien niet (mede) voort uit bijzondere omstandigheden, maar louter uit de beslissing om het bedrijf grootschalig uit te breiden in een periode waarin regulering van de mestproductie voorzienbaar was.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.