ECLI:NL:CBB:2020:459

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
18/163 en 19/299
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak hebben appellanten, een melkveebedrijf, beroep ingesteld tegen heffingen die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen zijn opgelegd voor verschillende periodes, waarbij appellanten bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van de minister. De minister heeft in eerdere besluiten de heffingen ingetrokken en later opnieuw opgelegd, wat heeft geleid tot een juridisch geschil. Tijdens de behandeling van de zaak is het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) telefonisch gehoord, vanwege de coronamaatregelen. De appellanten hebben aangevoerd dat de minister niet bevoegd was om de heffingen op te leggen, omdat de Regeling voor hen buiten werking was verklaard. Het CBB heeft geoordeeld dat de minister wel degelijk bevoegd was om de heffingen op te leggen, en dat de Regeling met terugwerkende kracht van toepassing kon zijn. Het beroep is ongegrond verklaard, maar het CBB heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Appellanten hebben recht op een schadevergoeding van € 500,- voor deze overschrijding. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/163, 19/299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellanten
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellanten een heffing opgelegd van € 6.907,- voor periode 2.
Appellanten hebben tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 september 2017 heeft verweerder het primaire besluit 1 ingetrokken.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en aan appellanten een proceskostenvergoeding toegekend.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het besluit van 29 september 2017 herroepen voor zover daarbij een proceskostenvergoeding is toegekend.
Bij besluit van 22 september 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellanten heffingen opgelegd van € 1.653,- voor periode 1, € 8.170,- voor periode 2, € 7.075,- voor periode 3, € 9.648,- voor periode 4 en € 7.008,- voor periode 5.
Bij besluit van 17 december 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen telefonisch gehoord op 13 mei 2020. Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen, geregistreerd onder zaaknummers 18/956, 18/957, 18/963, 18/964 en 18/965. Appellanten en verweerder hebben zich tijdens de telefonische hoorzitting (zitting) laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst.

Overwegingen

In verband met de uitbraak van het coronavirus kon in deze zaak een zitting in fysieke vorm bij het College niet plaatsvinden. Om die reden zijn partijen door middel van telehoren gehoord.
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
Appellanten exploiteren een melkveebedrijf. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan hen een hoge geldsom opgelegd van € 6.907,- voor periode 2. De brief van appellanten van 14 juni 2017 is door verweerder aangemerkt als een verzoek tot toepassing van de zogenoemde ‘lichte toets’ als bedoeld in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:8944). Bij brief van 22 september 2017 heeft verweerder dit verzoek toegewezen. Bij het besluit van 19 september 2017 heeft verweerder het primaire besluit 1 ingetrokken. Bij het besluit van 29 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat door de intrekking van het primaire besluit 1 de grondslag voor het maken van het bezwaar is vervallen. Verweerder heeft bij dat besluit voorts aan appellanten een proceskostenvergoeding toegekend. Dit besluit staat in rechte vast. Bij brief van 24 november 2017 heeft verweerder, naar aanleiding van de arresten van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3067 - 3072), medegedeeld dat hij alsnog aan appellanten heffingen zal opleggen voor perioden 1 tot en met 5.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat het gerechtshof Den Haag de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2017 heeft vernietigd, waardoor de Regeling met terugwerkende kracht volledig van toepassing is op het bedrijf van appellanten. Dit betekent dat het primaire besluit 1 niet onrechtmatig is genomen. Daarom bestaat geen reden om de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, aldus verweerder.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder opnieuw op grond van de Regeling aan appellanten heffingen opgelegd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft in het verweerschrift te kennen gegeven alsnog de proceskosten van appellanten in bezwaar en hun proceskosten en het door hen betaalde griffierecht in het beroep, geregistreerd onder zaaknummer 18/163, te zullen vergoeden. Appellanten hebben in verband hiermee bij brief van 23 april 2020 de gronden van dit beroep ingetrokken, met uitzondering van hun verzoek om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat betekent dat in dit beroep alleen nog de vraag voorligt of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Appellanten hebben ter zitting de beroepsgrond in het beroep, geregistreerd onder zaaknummer 19/299, dat verweerder niet meer bevoegd was om een heffing op te leggen, omdat de termijn van artikel 8, eerste lid, van de Regeling voor het inwinnen van de geldsommen reeds was verstreken, ingetrokken.
Appellanten betogen dat verweerder niet bevoegd was om de heffingen op te leggen, omdat hij de Regeling bij brief van 22 september 2017 voor hen buiten toepassing heeft verklaard en hij geen besluit heeft genomen om de Regeling weer op hen van toepassing te laten zijn. Daardoor bestond geen wettelijke basis meer voor het opleggen van een heffing. De beslissing om de Regeling buiten werking te stellen had geen voorwaardelijk karakter. Indien wordt geoordeeld dat dit wel het geval is, voeren appellanten aan dat het rechtzekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat door het vervullen van een voorwaarde bezwarende wetgeving met terugwerkende kracht van toepassing wordt. Er zijn voorts geen dringende en specifieke redenen aan de orde op grond waarvan het laten terugwerken van wetgeving die financieel nadeel oplevert rechtens toelaatbaar is. Het opleggen van heffingen over reeds verstreken periodes heeft geen corrigerende werking meer, omdat zij de bedrijfssituatie voor die periodes niet meer kunnen aanpassen. Er bestaat dus enkel nog een financieel belang.
9.1.
Anders dan appellanten begrijpt het College de brief van verweerder van 22 september 2017 aldus dat verweerder daarin te kennen heeft gegeven, in afwachting van het arrest op het hoger beroep dat hij heeft ingesteld tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4632 - 4638), tijdelijk en met terugwerkende kracht geen gebruik te zullen maken van de hem toekomende bevoegdheid om op de grond van de Regeling heffingen op te leggen. Verweerder heeft appellante er in die brief voorts op gewezen dat naar aanleiding van het oordeel in hoger beroep alsnog heffingen kunnen worden opgelegd. Appellante mocht er op basis van deze brief dan ook niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen. Het stond verweerder dan ook vrij om na de arresten van het gerechtshof Den Haag (zie de arresten van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067-3072) opnieuw of alsnog heffingen op te leggen aan appellante. Dat appellante haar bedrijfssituatie voor enkele periodes waarover de heffingen zijn opgelegd niet meer kon aanpassen, betekent niet dat de Regeling niet meer kon worden toegepast.
10. Het beroep is ongegrond.
10. Appellanten hebben aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en zij hebben in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
11.1.
Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11.2.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder ambtshalve het besluit op bezwaar van 29 september 2017, dat reeds in rechte vaststond, herroepen. Het College laat de tweejaartermijn daarom starten op het moment dat het beroepschrift door het College is ontvangen, te weten 26 januari 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan vijf maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom in deze zaak recht op € 500,- schadevergoeding.
11.3.
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het beroep bijna twee en een half jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellanten.
12. Het College kent appellanten een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten laste van de Staat. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 525,- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep in de zaak met nummer 19/299 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellanten een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 393,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.