In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019, zaaknummer 18/1985, staat de vraag centraal of appellante, die een melkveebedrijf exploiteert, als starter kan worden aangemerkt voor de toepassing van de startersregeling in de Meststoffenwet. Appellante had eerder een melkveehouderij, maar na het overlijden van haar echtgenoot in 2011 heeft zij het bedrijf tijdelijk omgevormd naar akkerbouw en vleesvee. In 2018 heeft zij een aanvraag ingediend voor fosfaatrechten, maar deze werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard.
De rechtbank oordeelt dat appellante niet als starter kan worden aangemerkt, omdat zij eerder een melkveehouderij heeft geëxploiteerd en de huidige activiteiten moeten worden gezien als een voortzetting van het bestaande bedrijf. Het College wijst erop dat appellante zich bewust had moeten zijn van de risico's van het hervatten van de melkveehouderij na de afschaffing van het melkquotum. De argumenten van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last oplevert, worden door het College verworpen. Het College concludeert dat er geen sprake is van een schending van het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De uitspraak eindigt met de veroordeling van de minister in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.024,-.