Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Verder zijn er grote financieel onomkeerbare verplichtingen aangegaan voor de bouw van de nieuwe stal en is stalruimte gerealiseerd voor ongeveer 200 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Het referentieaantal waar verweerder van uitgaat, bedraagt slechts 70% van de bedrijfsopzet. Dat gegeven, in combinatie met de hoogte van de heffingen, heeft gezorgd voor een liquiditeitstekort op de rekening courant en vormt een bedreiging voor de bedrijfscontinuïteit, aldus appellante.
Niet in geschil is dat appellante op de peildatum meer GVE had dan daarvoor, omdat het bedrijf is gegroeid vanaf 2009. Er wordt dus niet voldaan aan de wettelijke 5%voorwaarde. Verweerder heeft de situatie van appellante dan ook terecht niet aangemerkt als een knelgeval als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Het betoog faalt in zoverre.
Bij uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, heeft het College overwogen dat de vaststelling van het referentieaantal een inbreuk vormt op het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het EP. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat, naast de opgelegde heffingen, uit een beperking van de bedrijfsvoering, omdat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze zonder dat daarvoor heffingen worden opgelegd.
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat zij in een individueel geval leidt tot een met dat artikel strijdige buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College over het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
In dit licht bezien moeten de gevolgen van de hiervoor vermelde investeringsbeslissingen van appellante voor haar risico blijven. Duidelijk is dat zij, vanwege de destijds nog geldende superheffing, de in 2009 opgeleverde nieuwe ligboxenstal niet direct helemaal wilde benutten maar de veestapel geleidelijk wilde laten groeien. Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:639, is de keuze van een melkveehouder om zijn veestapel geleidelijk te laten groeien een ondernemerskeuze die binnen zijn invloedsfeer ligt en waarvan de gevolgen – als de beoogde groei op de peildatum nog niet is gerealiseerd – in beginsel voor zijn rekening komen. Daarbij komt dat appellante pas in 2013 een Nbw‑vergunning heeft aangevraagd voor het houden van de beoogde dieraantallen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat appellante zelf een groot risico heeft genomen door te investeren in een nieuwe stal, terwijl op dat moment nog niet zeker was of een vergunning zou worden verleend voor de uitbreiding van de veestapel en dus evenmin zeker was dat zij die investering zou kunnen terugverdienen.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Het betoog faalt. Gelet op hetgeen onder 9.1 - 9.4 is overwogen, zou een inhoudelijke behandeling van die bezwaren appellante overigens niet hebben gebaat.