Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Samenvatting
8 juli 2015 op het bedrijf van appellante afgeleverd. Centraal staat de vraag of verweerder voor deze runderen aan appellante fosfaatrechten had moeten toekennen of dat er een individuele en buitensporige last op appellante is komen te rusten, doordat verweerder geen fosfaatrechten voor deze 94 dieren heeft toegekend. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is, omdat appellante op de peildatum niet de feitelijke houder van de dieren was. Verweerder heeft terecht aan appellante geen fosfaatrechten voor deze dieren toegekend. Er is ook geen sprake van een individuele buitensporige last. Het College verklaart het beroep ongegrond. Appellante krijgt wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Procesverloop
Overwegingen
25 maart 2008 is aan appellante een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend op grond waarvan zij 398 melk- en kalfkoeien en 306 stuks jongvee mag houden.Appellante heeft op 29 juni 2015 van een andere melkveehouder een complete veestapel van 94 runderen gekocht voor een bedrag van in totaal € 150.400,-. De dieren zijn op 8 juli 2015 op het bedrijf van appellante afgeleverd.
2 juli 2015 over alle vergunningen beschikte, die voor de beoogde groei noodzakelijk waren. Appellante heeft immers pas op 30 november 2015 een Nbw-vergunning voor het houden van 349 melkkoeien en 200 stuks vrouwelijk jongvee verkregen. Volgens verweerder is alleen al hierom geen ruimte om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
2 juli 2015 niet in een stal van appellante waren onderbracht of op haar land werden geweid en dat de verzorging voor deze dieren nog niet op appellante rustte. Ook is niet in geschil dat de runderen op 2 juli 2015 nog in l&R geregistreerd stonden op het bedrijf van de Maatschap [naam 4] . Het College is dan ook van oordeel dat verweerder voor deze dieren terecht geen fosfaatrechten aan appellante heeft toegekend, omdat appellante op 2 juli 2015 niet de feitelijke houder van de dieren was. Dat appellante toen wel al eigenaar van de dieren was doet daar niet aan af, nu fosfaatrechten worden toegekend aan de houder van runderen en niet aan de eigenaar. Dit laatste is ten aanzien van de 94 runderen ook gebeurd. De fosfaatrechten voor deze runderen zijn toegekend aan Maatschap [naam 4] waar de dieren op
2 juli 2015 waren ondergebracht en die de dieren verzorgde.
€ 1.500,-) aan appellante.
€ 534,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.