ECLI:NL:CBB:2020:210

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
18/1120
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten voor melkvee en de rol van feitelijk houderschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 maart 2020, in de zaak tussen Dutch Dairy Genetics B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de toekenning van fosfaatrechten centraal. Appellante, Dutch Dairy Genetics B.V., had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht van appellante op nihil was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), dat bepaalt dat fosfaatrechten worden toegekend voor melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. De minister stelde vast dat appellante op de peildatum geen melkvee hield, ondanks dat zij eigenaar was van een aantal dieren. De rechtbank oordeelde dat het feitelijke houderschap van de dieren bepalend is voor de toekenning van fosfaatrechten, en niet het eigendom.

De appellante had een varkenshouderij overgenomen en wilde omschakelen naar een melkveehouderij, maar had op de peildatum geen melk- en kalfkoeien en jongvee in haar bezit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 0 kg, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling. De rechtbank benadrukte dat een bestaand bedrijf dat uitbreidt of omschakelt niet gelijkgesteld kan worden aan een nieuw gestart bedrijf, en dat het aan de wetgever is om onderscheid te maken tussen deze groepen. De beroepsgrond van appellante dat zij gelijk behandeld moest worden met starters werd verworpen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met mr. J.M.M. van Dalen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

Dutch Dairy Genetics B.V., te Eersel, appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. G Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 2 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartegen richt zich het beroep van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder het fosfaatrecht op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf (de startersregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een veehouderij. Zij heeft een varkenshouderij overgenomen en had het plan om te schakelen naar een melkveehouderij. Zij hield op de peildatum (nog) geen melk- en kalfkoeien en jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Omdat appellante op de peildatum geen dieren hield heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 0 kg.
Beroepsgronden
4. Volgens appellante was zij op de peildatum eigenaar van 264 melk- en kalfkoeien en 490 stuks jongvee, die zij vanaf 2014 had gekocht. Omdat zij (nog) niet beschikte over de faciliteiten en voorzieningen om het vee zelf te stallen, is in het koopcontract opgenomen dat de verkoper het vee op zijn bedrijf bleef houden, melken en verzorgen. Deze dieren moeten bij de vaststelling van haar fosfaatrecht in aanmerking worden genomen. Appellante erkent dat zij niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van de startersregeling, maar betoogt dat verweerder bij de toepassing van deze regeling starters en andere investerende ondernemers gelijk moet behandelen.
Standpunt verweerder
5. Volgens verweerder heeft appellante niet bewezen dat zij een bedrijf, melkvee of een vergunning heeft verworven. De koopovereenkomsten staan op een andere naam. Voorts is appellante geen nieuw gestart bedrijf, zodat zij geen beroep kan doen op de startersregeling.
Beoordeling
6.1
Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat fosfaatrechten worden toegekend voor melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. In de memorie van toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3, blz. 19) wordt hierover opgemerkt:
“Voor wat betreft het begrip “houden van dieren” gaat het om het feitelijke houderschap (…). Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het (…) dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam.”
6.2
Ook als appellante de eigenaar was van de 264 melk- en kalfkoeien en 490 stuks jongvee, dan was zij op de peildatum niet de feitelijk houder van die dieren en krijgt zij hiervoor geen fosfaatrechten.
6.3
Appellante heeft, naar haar eigen stellingen, geen nieuw bedrijf gestart. Een bestaand bedrijf dat uitbreidt of omschakelt, is niet op één lijn te stellen met een nieuw gestart bedrijf (zie de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, onder 5.6 en 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:295, onder 6.3). Het behoort tot de beslisruimte van de wetgever om een onderscheid te maken tussen enerzijds uitbreiders/omschakelaars en anderzijds starters voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen (zie de uitspraak van het College van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:572). Deze beroepsgrond faalt.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.