ECLI:NL:CBB:2020:210
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning van fosfaatrechten voor melkvee en de rol van feitelijk houderschap
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 maart 2020, in de zaak tussen Dutch Dairy Genetics B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de toekenning van fosfaatrechten centraal. Appellante, Dutch Dairy Genetics B.V., had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht van appellante op nihil was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), dat bepaalt dat fosfaatrechten worden toegekend voor melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. De minister stelde vast dat appellante op de peildatum geen melkvee hield, ondanks dat zij eigenaar was van een aantal dieren. De rechtbank oordeelde dat het feitelijke houderschap van de dieren bepalend is voor de toekenning van fosfaatrechten, en niet het eigendom.
De appellante had een varkenshouderij overgenomen en wilde omschakelen naar een melkveehouderij, maar had op de peildatum geen melk- en kalfkoeien en jongvee in haar bezit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 0 kg, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling. De rechtbank benadrukte dat een bestaand bedrijf dat uitbreidt of omschakelt niet gelijkgesteld kan worden aan een nieuw gestart bedrijf, en dat het aan de wetgever is om onderscheid te maken tussen deze groepen. De beroepsgrond van appellante dat zij gelijk behandeld moest worden met starters werd verworpen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met mr. J.M.M. van Dalen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.