ECLI:NL:CBB:2021:134

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
19/1288
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en verhoging van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 februari 2021, zaaknummer 19/1288, staat de toekenning van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet centraal. Appellante, die een melkveehouderij wilde starten, had op 30 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden gedaan. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze melding op 6 juli 2018 afgewezen, en het bezwaar van appellante werd op 20 mei 2019 ongegrond verklaard. Appellante stelde dat zij ten onrechte geen fosfaatrechten had gekregen, omdat zij niet als nieuw gestart bedrijf kon worden aangemerkt volgens artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van dit artikel en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het College wees erop dat de wetgever bewust had gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. Appellante kreeg recht op € 500,- schadevergoeding wegens deze overschrijding. Het College veroordeelde zowel de Staat als de minister tot betaling van elk € 250,- aan appellante voor de geleden immateriële schade. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gaf tot schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: W.C. Bikker),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Appellante heeft op 30 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden gedaan.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw verhoogt de minister het fosfaatrecht op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. In het tweede lid, onder a, van dat artikel is bepaald dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor die datum door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Het zesde lid luidt: ‘Een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, wordt in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. In afwijking van het vijfde lid, wordt het verzoek door een landbouwer op grond van dit artikellid ingediend voor 15 oktober 2018.’
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante heeft in 2016 een locatie en jongvee gekocht om een
melkveehouderij te starten. Op 2 juli 2015 hield appellante geen melkvee of jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het verhogen van het aantal fosfaatrechten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellante is - samengevat - van mening dat het aantal fosfaatrechten te laag is
vastgesteld. Meer in het bijzonder voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel ten onrechte niet voorziet in een startersregeling voor niet melk leverende bedrijven. Hierdoor pakt de knelgevallenregeling voor haar rampzalig uit. Appellante doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft tevens aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last, omdat bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel aan haar geen fosfaatrechten zijn toegekend. Daardoor kan zij geen dieren bestemd voor de melkveehouderij of fokkerij houden.
Standpunt van verweerder
5.1
Volgens verweerder is niet in geschil dat appellante niet kan worden aangemerkt als starter, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit.
Verweerder volgt niet het standpunt van appellante dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De wetgever heeft geen rekening gehouden met veehouders die, zoals appellante, na de peildatum van 2 juli 2015 hebben geïnvesteerd in het opstarten van een
jongveebedrijf. Verweerder wijst erop dat door de wetgever bewust is geopteerd voor een zeer beperkte knelgevallenregeling. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het College van
23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.6).
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante wilde na 2 juli 2015 een veehouderij starten. Op dat moment was de invoering van het fosfaatrechtenstelsel kenbaar. Appellante heeft niet de noodzaak gesteld en onderbouwd van het opstarten van een nieuw bedrijf. Appellante heeft in het geheel geen stukken overgelegd
zoals koopovereenkomsten, financieringsovereenkomsten en dergelijke waaruit
haar investeringen blijken. Appellante heeft evenmin vergunningen overgelegd waaruit blijkt dat zij op de peildatum de door haar gewenste dieraantallen mocht houden. De beslissing om
na 2 juli 2015 een nieuw bedrijf te starten is, gelet op als het voorgaande, naar de mening van verweerder niet navolgbaar.
Beoordeling
6.1
Het College is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw, omdat appellante niet voldoet aan alle voorwaarden van dat artikel. Dit wordt door appellante ook niet betwist. Appellante komt ingevolge dit artikel dan ook niet in aanmerking voor een toekenning dan wel verhoging van haar fosfaatrecht. Het argument van appellante dat bij het toekennen van fosfaatrechten ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijven die vóór 2 juli 2015 zijn gestart met het houden van melkvee en bedrijven die na 2 juli 2015 zijn gestart slaagt niet. Het gelijkheidsbeginsel wordt niet geschonden, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling. Dat de wetgever daarbij een onderscheid heeft gemaakt tussen bedrijven die vóór 2 juli 2015 zijn gestart met het houden van melkvee en bedrijven die na die datum zijn gestart behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.6 en 6.7.7).
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Het College ziet niet in waarom dit voor niet melk leverende bedrijven anders zou zijn.
6.3
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Afgezien van de algemene stelling dat haar ten onrechte geen fosfaatrechten zijn toegekend, waardoor zij haar investeringen niet kan benutten, heeft zij haar beroep in het geheel niet met stukken onderbouwd. Al daarom faalt deze beroepsgrond.
6.4
Appellante heeft verzocht haar immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.5
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 13 augustus 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met bijna zes maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.6
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- (3/6 x € 500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- (3/6 x € 500,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 250,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 250,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.