Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen
[naam 1] , te [woonplaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
1 januari 2006 vastgestelde pluimveerecht.
Overwegingen
7 december 2018 heeft appellant verweerder verzocht om de ambtshalve herziening van de vaststelling van zijn pluimveerecht per 1 januari 2006. Appellant heeft verzocht het pluimveerecht vast te stellen op basis van de gehouden dieren, beschikbare mestproductierechten en de capaciteit van zijn onderneming. Verweerder heeft appellant bij brief van 24 september 2019 bericht dat hij geen reden ziet om de vastgestelde berekening van pluimveerechten te herzien.
14 december 2004 (ECLI:NL:CBB:2004:AR8840) en van 1 november 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BB7215). Volgens verweerder is geen dwangsom verbeurd, aangezien geen sprake is van een aanvraag. Dit volgt uit artikel 4:17 van de Awb, aldus verweerder.
(ECLI:NL:CBB:2004:AR8840) en, met betrekking tot varkensrechten, in zijn uitspraak van
1 november 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BB7215). De vaststelling van het pluimveerecht is dus geen besluit in de zin van de Awb, omdat het rechtsgevolg (een verandering van rechten of plichten) niet uit de brief over de vaststelling van de pluimveerechten volgt, maar uit de wet zelf. Hieruit volgt dat ook de afwijzende reactie van verweerder op het verzoek om herziening van deze vaststelling geen besluit is, omdat de (mededeling van de) vaststelling waarvan herziening wordt gevraagd dat ook niet is. Het verzoek van appellant was daarom ook geen aanvraag om een beschikking te nemen. Verweerder heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het appellant te doen is om een herziening van de omzetting van pluimveerechten in pluimvee-eenheden per 2006 ligt dit niet anders. Ook het daarvan verstrekte overzicht is geen besluit in de zin van de Awb.
1 januari 2001 en evenmin bij de omzetting daarvan in pluimvee-eenheden per 1 januari 2006. Appellant heeft in 2014 zijn pluimveerechten verkocht om met de opbrengst grond bij te kopen, kennelijk met het oog op wijzigingen in de bedrijfsvoering. Dat is een bedrijfseconomische keuze geweest van appellant zelf, waarvan hij ook zelf de gevolgen draagt. Gezien het belang voor zijn bedrijfsvoering mag verwacht worden dat hij zich ervan bewust was dat hij geen pluimveerechten meer overhad na deze overdracht en wat de consequenties daarvan konden zijn als hij toch pluimvee bleef houden.
10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een brief die dateert van na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, r.o. 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.