ECLI:NL:CBB:2020:16

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
19/1643
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake pluimveerechten en pluimvee-eenheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een agrarisch bedrijf exploiteert. De verzoeker had verzocht om herziening van zijn pluimveerechten, die per 1 januari 2001 waren vastgesteld op basis van een melding die hij in 2001 had gedaan. De verzoeker stelde dat hij in het relevante referentiejaar 1996 meer pluimvee had gehouden dan was geregistreerd, en vroeg om een tijdelijk pluimveerecht toe te kennen van 7000 kg, wat neerkomt op 14.000 pluimvee-eenheden per 1 januari 2006. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had het verzoek om herziening afgewezen, en de verzoeker had hiertegen beroep ingesteld.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de berekeningen van de pluimveerechten en pluimvee-eenheden, die waren gebaseerd op de melding van de verzoeker zelf. De verzoeker had geen bewijs geleverd dat er in de relevante jaren daadwerkelijk meer pluimvee was gehouden dan door hem was gemeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat er geen materiële redenen waren om het verzoek toe te wijzen. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1643
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 januari 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: P.J. Houtsma en mr. J.J. Wolleswinkel),
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Raven).

Procesverloop

Op 7 december 2018 heeft verzoeker verzocht om herziening van zijn met ingang van 1 januari 2006 is vastgestelde pluimveerecht..
Op 24 september 2019 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2019, kenmerk 494-35145, (bestreden besluit 1) heeft verweerder het door verzoeker gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 10 oktober 2019, kenmerk 494-34987, (bestreden besluit 2) heeft verweerder het door verzoeker op 29 augustus 2019 gemaakte bezwaar tegen zijn brief van 7 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopig voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Verzoeker exploiteert een agrarisch bedrijf dat melk- en pluimvee houdt. Op
21 november 2017 en op 22 januari 2018 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit een inspectie verricht op het bedrijf van verzoeker. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer de pluimveerechten over de kalenderjaren 2015 en 2016 gecontroleerd. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een proces-verbaal van 9 februari 2018. De toezichthouders hebben geconcludeerd dat verzoeker over 2015 gemiddeld 2.499 stuks pluimvee, uit categorie 301, hield en over 2016 gemiddeld 2.720 stuks terwijl hij over beide jaren niet beschikte over enig pluimveerecht in de vorm van pluimvee-eenheden.
2.2.
Naar aanleiding van de conclusie van voornoemd proces-verbaal is verzoeker gedagvaard bij de economische politierechter. Omdat verzoeker in de veronderstelling verkeerde dat hij over ongeveer 14.000 pluimvee-eenheden beschikte heeft verzoeker verweerder verzocht om herziening van het pluimveerecht met ingang van 1 januari 2006.
2.3.
Verweerder heeft het verzoek om herziening van het pluimveerecht afgewezen. Verweerder heeft toegelicht dat het stelsel van pluimveerechten met ingang van 1 januari 2001 is ingevoerd. Verweerder heeft het aantal pluimveerechten voor verzoeker per 1 januari 2001 op grond van de door verzoeker op 12 februari 2001 ingediende melding berekend op 3.840, op basis van het referentiejaar 1996. In dat jaar was de opgegeven gemiddelde fosfaatproductie met 3.840 kg op basis van 7.680 legkippen het hoogst. Op 19 april 2001 heeft verzoeker hiervan een overzicht ontvangen van verweerder. Hierna is het aantal pluimveerechten voor verzoeker tot 1 januari 2006 niet gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2006 is de Meststoffenwet gewijzigd en zijn de geregistreerde pluimveerechten omgezet naar pluimvee-eenheden. De omrekeningsfactor van pluimveerechten naar pluimvee-eenheden bedroeg 1:2, zodat de pluimveerechten van verzoeker per 1 januari 2006 zijn omgezet naar 7.680 pluimvee-eenheden. Dit maakte voor de omvang van de pluimveestapel geen verschil. Ook hiervan heeft verzoeker een bericht van verweerder ontvangen. Tot de verkoop door verzoeker van de 7.680 pluimvee-eenheden in 2014 is de registratie van pluimvee-eenheden op het bedrijf van verzoeker niet gewijzigd. Na de verkoop zijn er geen pluimvee-eenheden meer geregistreerd op het bedrijf van verzoeker. Nu verzoeker het maximaal toe te kennen pluimveerechten op basis van de vastgestelde standaardberekening toegekend heeft gekregen is er geen reden om de vastgestelde berekening van de pluimveerechten te herzien.
3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om hem een tijdelijk pluimveerecht toe te kennen per 1 januari 2001 van 7000 kg, wat neerkomt op 14.000 pluimvee-eenheden per 1 januari 2006, dan wel aan hem een vrijstelling op grond van artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet voor de jaren 2015 tot en met 2020 toe te kennen. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat het pluimveerecht dat per 1 januari 2001 is vastgesteld onjuist lijkt te zijn berekend, omdat hij in het voor hem relevante referentiejaar 1996 zo’n 13.500 leghennen hield. Verzoeker is er om die reden steeds vanuit gegaan dat hij over voldoende pluimveerechten beschikte en dat hij daarmee zo’n 14.000 leghennen mocht houden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op verschillende jaarrekeningen en een notariële akte van 22 december 2000.
4. Verweerder heeft aangevoerd dat hetgeen verzoeker heeft verzocht niet kan worden toegewezen, reeds omdat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om het pluimveerecht of pluimvee-eenheden voor een bedrijf vast te stellen aangezien de berekening van het pluimveerecht uit de wet volgt en daarom geen besluit betrof. Om die reden heeft verweerder volstaan met een schriftelijke reactie op het verzoek om herziening van verzoeker. Het daartegen gemaakte bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard door verweerder. Verder ziet verweerder geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de berekening van het pluimveerecht en het aantal pluimvee-eenheden van verweerder. De berekening is gebaseerd op de melding van verzoeker zelf en verweerder heeft verzoeker hiervan steeds op de hoogte gesteld. Verzoeker is nimmer tegen die vaststellingen opgekomen.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek zich richt tegen bestreden besluit 1. In het verweerschrift en ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder te kennen gegeven dat bestreden besluit 2 per abuis is verzonden en geacht moet worden niet te zijn verzonden.
6. De voorzieningenrechter is voorshands met verweerder van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden tot twijfel aan de juistheid van de voor verzoeker per 1 januari 2001 berekende pluimveerechten en de voor verzoeker per 1 januari 2006 berekende pluimvee-eenheden. De berekening van de 3.840 pluimveerechten is gebaseerd op een door verzoeker zelf op 12 februari 2001 ingediende melding en verzoeker heeft op 19 april 2001 een overzicht ontvangen van de registratie van de berekende pluimveerechten. Het aantal pluimveerechten is tot de omzetting naar pluimvee-eenheden op 1 januari 2006 niet gewijzigd, zodat deze pluimveerechten met ingang van die datum zijn omgezet naar 7.680 pluimvee-eenheden. Verzoeker is van deze wijziging op de hoogte gesteld bij brief van 21 januari 2006. Na de verkoop van de 7.680 pluimvee-eenheden in 2014 zijn er geen pluimvee-eenheden meer geregistreerd op het bedrijf van verzoeker. Indien verzoeker van mening was dat de pluimveerechten en pluimvee-eenheden onjuist waren berekend had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand gelegen dat verzoeker was opgekomen tegen de berekeningen en of registraties hiervan. Het is de voorzieningenrechter echter niet gebleken dat verzoeker dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond kunnen de door verzoeker overgelegde jaarrekeningen niet tot een ander oordeel leiden, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat er in de van belang zijnde referentiejaren daadwerkelijk meer pluimvee werd gehouden dan door verzoeker zelf is gemeld aan verweerder. De door verzoeker overgelegde notariële akte biedt evenmin aanleiding tot een andere conclusie. Uit deze akte blijkt dat de vader van verzoeker per 7 februari 2000 in verband met zijn uittreding uit de door de vader en verzoeker met elkaar aangegane maatschap afstand heeft gedaan van alle aan hem toekomende of zijn aandeel daarin 7.056 mestproductierechten. Het per 1 januari 2001 geldende stelsel van pluimveerechten was echter niet gebaseerd op dergelijke mestproductierechten maar op de gemiddelde stalbezetting van pluimvee op het bedrijf gedurende het referentiejaar (1995, 1996 of 1997) waarin die bezetting het hoogste was.
7. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande reeds om materiële redenen geen grond voor toewijzing van het verzoek. Daarbij kan vooralsnog in het midden blijven wat er zij van de niet-ontvankelijkheidverklaring als neergelegd in bestreden besluit 1. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
8. Voor en proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 januari 2020.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. S.M. van Ditmarsch