5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat behoudens in de zogenoemde hardheidsgevallen, geregeld in artikel 58k Mw, de hoogte van het pluimveerecht rechtstreeks voortvloeit uit de Mw, zodat mededelingen dienaangaande geen besluiten behelzen.
Nu in het onderhavige geval geen (beroep op een) hardheidsgeval in de zin van evengenoemd artikel aan de orde is, brengt het vorenstaande mee dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het bedrijfsoverzicht van mei 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.2 Het vorenstaande brengt mee dat appellant met betrekking tot zijn aanspraak op pluimveerechten uitsluitend een vordering kan instellen bij de burgerlijke rechter. Inmiddels heeft verweerder echter alsnog pluimveerechten berekend en is het belang van appellant nog uitsluitend gelegen in vergoeding van de door hem gestelde schade, tengevolge van het niet van meet af aan berekenen van pluimveerechten. Nu de gestelde schade derhalve een gevolg is van een niet voor bezwaar en beroep bij het College vatbaar besluit, dient appellant zich ook terzake van de gevraagde schadevergoeding tot de burgerlijke rechter te wenden. Dit zal overeenkomstig artikel 8:71 Awb in het dictum van deze uitspraak worden vermeld.
5.3 Geheel ten overvloede wijst het College op het volgende. De hoofdregel van het stelsel van pluimveerechten is vervat in artikel 58h, eerste lid, Mw. Op grond van dit artikellid komt het pluimveerecht van een bedrijf overeen met de op dat bedrijf in het referentiejaar geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en/of kalkoenen. Zoals in rubriek 2.1 van deze uitspraak is weergegeven, heeft de wetgever ervan afgezien in hoofdstuk V van de Mw een voorziening te treffen voor situaties waarin sprake is van een bedrijfsoverdracht na het referentiejaar, omdat in dat geval voor de bepaling van (de hoogte van) het pluimveerecht kan worden uitgegaan van de opgave van de vorige eigenaar.
In het onderhavige geval is geen sprake van de overdracht van het hele bedrijf van de vader aan de zoon (appellant), maar van een overdracht van de van het bedrijf van vader afgesplitste pluimveetak. Met betrekking tot de gevolgen van “tussentijdse splitsingen” voor het pluimveerecht van bedrijven is op blz. 18 van de MvT - slechts - verwezen naar de artikelen 58j en 58l van de Mw.
Aan verweerder moet worden toegegeven dat artikel 58j Mw uitsluitend ziet op registratie van verplaatsingen van mestproductierechten, waarvoor de kennisgeving vóór 6 november 1998 is gedaan. Blijkens de hiervoor aangehaalde passages van de MvT is de ratio van evengenoemde datum gelegen in de keuze van de wetgever anticipatie-effecten te (willen) voorkomen, hetgeen door de inhoud van de brief van 6 november 1998 ook voorzienbaar was, aldus de MvT. Voorts is dienaangaande vermeld dat pluimveehouders die toch (op of na 6/11/98) een kennisgeving van verplaatsing hebben gedaan, door Bureau Heffingen op de gevolgen daarvan zijn gewezen en in de gelegenheid zijn gesteld die kennisgeving in te trekken. Het College leidt uit het vorenstaande af dat de wetgever voormelde argumenten van belang heeft geacht voor de aanvaardbaarheid van het vereiste dat een kennisgeving, wilde deze tot pluimveerechten kunnen leiden, vóór 6 november 1998 moest zijn gedaan.
Daargelaten welk - noch door de minister in diens brief van 6 november 1998, noch in de MvT geëxpliciteerd - oogmerk van (ongewenste) anticipatie appellant en diens vader ten tijde van de kennisgeving van de splitsing zouden kunnen hebben gehad (die splitsing kon immers niet leiden tot een mogelijke toename van pluimveerechten), is door appellant ter zitting van het College onweersproken gesteld dat zijn vader en hij nooit eerder dan na de reactie op zijn op 8 februari 2001 gedagtekende ‘melding pluimveerechten’ op de hoogte zijn geweest van de nadelige gevolgen, die een na 6 november 1998 gerealiseerde bedrijfssplitsing voor de berekening van pluimveerechten zou kunnen hebben.
In dit verband heeft appellant, eveneens onweersproken, gesteld dat zijn vader en hij na toezending van het splitsingsformulier aan Bureau Heffingen in mei 1999 - anders dan kennelijk door de opsteller van de MvT verondersteld - niet zijn gewezen op de gevolgen daarvan voor de berekening van pluimveerechten, laat staan dat zij vervolgens in de gelegenheid zijn gesteld die kennisgeving in te trekken.
Gelet op het vorenstaande overweegt het College ten overvloede dat het niet in de rede lijkt te liggen de gevolgen van het niet van aanvang af berekenen van pluimveerechten voor appellant, bij hem te leggen.