Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij gezien zijn specifieke omstandigheden weinig andere opties had dan een verplaatsing naar zijn huidige locatie. Voor de vraag of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellant legt, onderscheidt het College de investeringen die gepaard gaan met zijn bedrijfsverplaatsing en de investeringen voor het uitbreiden van het bedrijf van 50 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee naar de beoogde situatie met 160 melk- en kalfkoeien en 118 stuks jongvee. De vraag is of de gedwongen verplaatsing meebracht dat hij moest uitbreiden. Indien dat niet het geval is, onderscheidt appellant zich niet van andere melkveehouders die hebben uitgebreid en geldt ook voor hem dat hij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen (zie de uitspraak van
23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder de overwegingen 6.7.5.1 en verder en van
Appellant heeft in 2010 – ruim voorafgaand aan de peildatum – wegens een gedwongen bedrijfsverplaatsing een nieuwe locatie aangekocht. Op de oude locatie hield appellant, zo heeft hij ter zitting bevestigd, onder normale omstandigheden circa 50 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee. Appellant heeft niet aangetoond dat de bedrijfsvoering op basis van 50 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee niet rendabel was. Dat appellant op de oude locatie zijn bedrijf niet kon uitbreiden, is het gevolg van de onteigening en niet van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Appellant heeft vanaf 2012 voorbereidingen getroffen om uit te breiden naar 160 melk- en kalfkoeien en 118 stuks jongvee. Ten opzichte van het aantal dieren hij op de oude locatie had, gaat het om een (forse) uitbreiding. Niet gebleken is dat de gedwongen bedrijfsverplaatsing de noodzaak tot die uitbreiding met zich meebracht.
Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing, vanaf 2009 te verwachten waren en waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Appellant heeft evenwel te maken gehad met een ongelukkige opeenstapeling van gebeurtenissen. Naast de gedwongen bedrijfsverplaatsing en de daaropvolgende depressie, is appellant in de periode van 2012 tot en met 2014 drie keer aan zijn linker schouder behandeld en/of geopereerd. Voor zover de uitbreiding van het bedrijf als gevolg daarvan is vertraagd, leidt dat echter niet tot een andere uitkomst. De ondernemersbeslissing tot uitbreiding blijft in het licht van de begrenzing van de mestproductie voor rundvee niet navolgbaar.
Appellant heeft aangegeven dat hij wegens psychische problemen na de onteigeningsprocedure niet eerder in staat was een nieuw bedrijf aan te kopen. Voor zover appellant daarmee stelt dat de uitbreiding van de veestapel daardoor niet op tijd is bewerkstelligd, laat dat onverlet dat appellant ruim voorafgaand aan de peildatum de nieuwe locatie heeft aangekocht en hij de uitbreiding bewust pas na de afschaffing van het melkquotum heeft ingezet. Verder is van een bedrijfseconomische noodzaak voor de gedane investeringen voor de uitbreiding van het bedrijf niet gebleken.
Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Vanaf 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.