1.2.Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Regeling
2. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
3. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
Feiten
4. Appellante exploiteerde in 2017 een melkveebedrijf aan de [adres 1] te [plaats] . Zij maakte vanaf 2012 plannen om op deze locatie een nieuwe duurzame stal te bouwen en de veestapel uit te breiden naar 80 melkkoeien en 50 stuks jongvee. Appellante had met oog daarop stappen gezet om het bouwvlak op deze locatie te vergroten. In 2008 is de oom en in 2012 zijn kort na elkaar beide ouders van de huidige maten overleden. Sinds maart 2013 was appellante in gesprek met de provincie Utrecht over verplaatsing van haar bedrijf in verband met de ontwikkeling van Natura 2000-gebied “ [naam 5] ”. De provincie achtte het voor de uitvoering van dit natuurontwikkelingsproject noodzakelijk om de percelen van appellante te verwerven dan wel vrij te maken van intensief landbouwkundig gebruik. Hierdoor konden de uitbreidingsplannen van appellante op de locatie aan de [adres 1] niet doorgaan. Verder kampten maten [naam 3] en [naam 4] in 2014 met langdurige gezondheidsproblemen. Op 2 juli 2015 hield appellante op haar bedrijf 27 melkkoeien en 18 stuks jongvee. Bij brief van 13 april 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] positief gereageerd op het plan van appellante voor de verplaatsing van haar bedrijf naar het perceel [adres 2] , tussen huisnummer [… 1] en [… 2] , te [plaats] . Op 22 november 2017 is aan appellante een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verleend voor het houden van 80 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee op die locatie. De verplaatsing naar die locatie kon evenwel niet doorgaan vanwege de ligging in de zichtlijn van [naam 6] dat op de nominatie voor de UNESCO Werelderfgoedlijst staat. In april 2019 heeft appellante in verband met de bedrijfsverplaatsing een bestaand agrarisch bedrijf aan de [adres 3] te [plaats] aangekocht, waarna het bedrijf van appellante naar die locatie is verplaatst.
Besluitvorming van verweerder
5. Verweerder heeft aan appellante hoge geldsommen opgelegd van in totaal € 341,- , omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante aan de [adres 1] in de periodes 2 en 3 hoger was dan het doelstellingsaantal.
6. Verweerder heeft in de bestreden besluiten het beroep van appellante op de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit afgewezen, omdat het aantal GVE op de peildatum niet minimaal 5% lager was dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. Verweerder heeft zich in die besluiten voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Beroepsgronden
7. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling en haar beroep op een individuele en buitensporige last ten onrechte heeft afgewezen. Door het natuurontwikkelingsproject is sinds 2013 de ontwikkeling van haar bedrijf aan de [adres 1] op slot gezet. Ook de gezondheidsproblemen van beide ouders en van twee van de maten hebben de uitbreidingsplannen van het bedrijf vertraagd. Zonder het natuurontwikkelingsproject en de gezondheidsproblemen zou de nieuwe stal, die zij van plan was te bouwen aan de [adres 1] , zijn gerealiseerd en zou zij op de peildatum een veestapel hebben gehad van 80 melkkoeien en 50 stuks jongvee. Op het bedrijf is de afgelopen jaren groei van de melkveestapel ingezet om financieel gezond op de nieuwe locatie te kunnen starten. Het aantal van 80 melkkoeien en 50 stuks jongvee is noodzakelijk voor een economische rendabele bedrijfsvoering op de nieuwe locatie. Al deze omstandigheden tezamen maken volgens appellante dat op haar een individuele en buitensporige last rust en dat in haar geval de knelgevallenregeling had moeten worden toegepast. Appellante heeft ter onderbouwing van haar betoog een financiële rapportage overgelegd.
Knelgeval