ECLI:NL:CBB:2019:628

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2876
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling en startersregeling in het fosfaatrechtenstelsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, een V.O.F., en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toepassing van de Meststoffenwet (Msw) en het Uitvoeringsbesluit Msw, specifiek de knelgevallenregeling en de startersregeling. Appellante heeft in beroep gesteld dat zij ten onrechte geen aanspraak kan maken op de knelgevallenregeling, omdat zij van mening is dat haar fosfaatrecht ten onrechte is vastgesteld en dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt door de regelgeving.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante heeft haar oude bedrijfslocatie verkocht en een nieuwe locatie verworven, maar op de peildatum van 2 juli 2015 was haar veestapel kleiner dan beoogd. Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de aanwezige dieraantallen op de peildatum en heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Appellante betoogt dat de niet gerealiseerde uitbreiding van haar veestapel in aanmerking moet worden genomen voor de 5%-drempel van de knelgevallenregeling, maar het College oordeelt dat dit niet kan, omdat niet gerealiseerde uitbreidingen niet meetellen.

Het College heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor de startersregeling, omdat haar verzoek te laat is ingediend. Ook het beroep op de knelgevallenregeling is afgewezen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellante is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op verzoek van de landbouwer, voor zover van belang, dat fosfaatrecht indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden door de realisatie van een natuurgebied. Volgens het derde lid blijft de verhoging achterwege als deze kleiner zou zijn dan 5% van het vastgestelde fosfaatrecht (de 5%-drempel).
1.3
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt verweerder op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw (de startersregeling).
Feiten
2. Appellante heeft in 2011 haar oude bedrijfslocatie verkocht aan de provincie in het kader van de realisatie van de Ecologische hoofdstructuur (EHS). In 2014 heeft appellante een stal kunnen bouwen op de nieuwe aangekochte bedrijfslocatie, maar op 2 juli 2015 (de peildatum) was haar veestapel kleiner dan zij beoogde.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.931 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4. Appellante stelt dat zij zonder de gedwongen bedrijfsverplaatsing (op de oude locatie) op 2 juli 2015 een grotere veestapel zou hebben gehad. Volgens appellante moet verweerder op grond van de tekst van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit deze (niet gerealiseerde) uitbreiding in aanmerking nemen bij de vraag of zij voldoet aan de 5%-drempel. Voorts beroept appellante zich op de startersregeling van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Zij is immers een nieuwe bedrijf gestart op een andere locatie. Voor deze categorie geldt dat de veebezetting wordt bepaald op basis van de feitelijke aanwezige stapcapaciteit.
Standpunt van verweerder
5. Volgens verweerder komt appellante niet in aanmerking voor verhoging van het fosfaatrecht op grond van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit, omdat het aan haar toegekende fosfaatrecht niet minimaal 5% lager uitvalt door de bedrijfsverplaatsing. Voor 2 juli 2015 hield appellante namelijk (steeds) minder vee dan het aantal dat zij op 2 juli 2015 hield en is haar fosfaatrecht (telkens) lager dan als dat naar de situatie op 2 juli 2015 wordt berekend. Met de niet gerealiseerde uitbreidingsplannen houdt verweerder geen rekening omdat dit afbreuk zou doen aan het doel van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante komt niet in aanmerking komt voor de startersregeling, omdat haar daartoe strekkende verzoek niet voor 15 oktober 2018 is gedaan.
Beoordeling
6.1
Het College is het niet eens met appellante dat zij in aanmerking komt voor de startersregeling. Haar verzoek had zij namelijk ingevolge artikel 72, vijfde lid en zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit uiterlijk 1 april 2018 respectievelijk 15 oktober 2018 moeten indienen. Zij heeft dat pas in het aanvullende beroepschrift van 27 augustus 2018 gedaan. Het verzoek is dus te laat ingediend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Het beroep van appellante op de knelgevallenregeling van artikel 72a, van het Uitvoeringsbesluit slaagt evenmin. Anders dan door appellante wordt betoogd, dient ook voor het vaststellen van de 5%-drempel een vergelijking worden gemaakt met een historische alternatieve peildatum (voor het intreden van de buitengewone omstandigheid), zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232 en van 24 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:443. Niet gerealiseerde uitbreidingen worden bij de toepassing van de knelgevallenregeling niet in aanmerking genomen. Verweerder heeft dan ook een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling.
6.3
Ook heeft appellante naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Appellante heeft weliswaar gesteld dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last, zij heeft echter geen gegevens verstrekt die de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijf inzichtelijk maken. Daarmee heeft zij haar beroep op dit punt onvoldoende onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems