Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
gemiddeldemelkproductie in 2013 heeft beïnvloed en dus niet als representatief kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de bijzondere omstandigheid dierziekte valt evenmin in te zien waarom 2013 niet als representatieve periode voor de gemiddelde melkproductie van het bedrijf van appellante kan worden gezien. Uitgaande van de (niet betwiste) stelling van appellante dat in de periode van november 2014 tot maart 2016 gemolken werd met een slecht functionerende melkrobot met dierziekte als gevolg en de (schriftelijke) verklaring van dierenarts G. Hofland van 28 februari 2018 dat de veestapel van appellante in de periode 2014-2015, in tegenstelling tot de jaren daarvoor en daarna, substantieel veel problemen heeft gekend die te maken hadden met uiergezondheid (en huisvesting), is 2013 aan te merken als het jaar direct voorafgaand aan het intreden van de dierziekte en sluit het aan bij de bijzondere omstandigheid. Geen aanleiding wordt gezien appellante te volgen in haar betoog dat de gemiddelde melkproductie per koe in 2017 moet worden genomen, aangezien – zoals door verweerder ter zitting terecht naar voren is gebracht – een productiviteitsverbetering (na 2015) niet uitgesloten is en appellante in zoverre dan bevoordeeld zou kunnen worden ten opzichte van de melkveehouders waar de gemiddelde melkproductie per koe na de peildatum ook is gestegen, maar waar geen beoordeling in het kader van de knelgevallenregeling heeft plaatsgevonden.