ECLI:NL:CBB:2019:230

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
18/2711
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 1.889 kilogram. Dit besluit was genomen op basis van de Meststoffenwet (Msw) en de appellant betwistte de berekening van het fosfaatrecht, vooral vanwege persoonlijke omstandigheden die de bedrijfsvoering hadden beïnvloed. De appellant stelde dat zijn fosfaatrecht ten onrechte was vastgesteld, omdat hij door ziekte van hemzelf en zijn echtgenote minder melk had kunnen produceren. Hij voerde aan dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met zijn melkquotum en de werkelijke situatie van zijn bedrijf zonder de ziekte. De minister had echter in zijn besluiten steeds het fosfaatrecht vastgesteld op basis van het aantal aanwezige dieren op de peildatum van 2 juli 2015.

Tijdens de zitting op 29 april 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigden. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de minister niet voldoende had aangetoond dat er geen causaal verband was tussen de ziekte van de appellant en het lagere aantal fosfaatrechten. Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Desondanks heeft het College besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de minister de appellant het door hem betaalde griffierecht moest vergoeden en ook de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.024,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. K.M.A. Snijders en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.889 kilogram (kg).
Bij besluit van 19 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit beslist en heeft hij het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij het besluit van 19 april 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 19 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit beslist en heeft hij het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij het besluit van 24 augustus 2018 ingetrokken.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de berekening van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van de op de peildatum van 2 juli 2015 (de peildatum) aanwezige 41 melk- en kalfkoeien, 12 stuks jongvee jonger
dan 1 jaar en 21 stuks jongvee van 1 jaar en ouder en heeft hij rekening gehouden met een melkproductie per koe van 6.545 kg (wat een excretieforfait oplevert van 39,7).
2.1
Appellant voert aan dat zijn bedrijf sinds 2010 te maken heeft met ziekte (van hemzelf en zijn echtgenote). Hij stelt correct uiteen te hebben gezet hoe de bedrijfssituatie zou zijn geweest zonder deze ziekte en heeft daarbij terecht het melkquotum dat hij had als uitgangspunt genomen. Zonder ziekte zou hij daarvan immers geen deel hebben verhuurd, maar zou hij het quotum zelf volledig hebben benut. Verweerder dient bij de berekening van het fosfaatrecht uit te gaan van het melkquotum van 2011/2012 dan wel 2013 tot en met 2015, zodat aan de hand van de gemiddelde melkproductie per koe in die jaren het aantal melkkoeien en dus de fosfaatproductie kan worden berekend. De aard van de ziekte was zodanig dat de lagere fosfaatproductie in 2015 (ten opzichte van 2010) daaruit te verklaren is.
2.2
In het op 18 april 2019 ingediende verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat voor de toepassing van de knelgevallenregeling geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat appellant een deel van zijn melkquotum verhuurde. Er moet uitgegaan worden van het aantal daadwerkelijk aanwezige dieren. In het bestreden besluit is ter berekening van het fosfaatrecht op de alternatieve peildatum (22 november 2010, de datum voor het intreden van de ziekte) ten onrechte uitgegaan van het aantal dieren op de peildatum 2 juli 2015. Rekening houdend met het juiste aantal dieren op de alternatieve peildatum, zou het fosfaatrecht van appellant moeten worden vastgesteld op 1.708,8 kg. Nu het fosfaatrecht op de peildatum hoger is vastgesteld dan het fosfaatrecht op de alternatieve peildatum, wordt niet voldaan aan de voorwaarden dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is op de peildatum dan voor het intreden van de buitengewone omstandigheden (5%-drempel). Indien de door appellant in zijn melding bijzondere omstandigheden opgevoerde alternatieve peildatum van 1 januari 2013 wordt gebruikt bij de berekening van het fosfaatrecht, wordt ook niet voldaan aan de 5%-drempel.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling afgewezen op de grond dat er weliswaar voldaan was aan de 5%-drempel maar dat geen causaal verband is aangetoond tussen de buitengewone omstandigheid en het lagere aantal fosfaatrechten. In het verweerschrift is de motivering van het bestreden besluit gewijzigd in de vaststelling dat er niet voldaan is aan de 5%-drempel. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is in zoverre gegrond. Het College zal beoordelen of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.1
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder, als appellant aantoont dat zijn fosfaatrecht minimaal 5% lager uitvalt door ziekte, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover hij zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
4.2
De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en de situatie die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. De wetgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen ( ECLI:NL:CBB:2019:4)
4.3
Dat betekent dat een vergelijking moet plaats vinden tussen het bij besluit van 13 januari 2018 toegekende fosfaatrecht en de situatie zoals die zou zijn geweest zonder ziekte. De uiteindelijke beoordeling moet worden gemaakt op basis van een volledig beeld van de specifieke situatie op het bedrijf.
4.4
Verweerder heeft de gegevens op de peildatum vergeleken met de gegevens op twee alternatieve peildata namelijk 22 november 2010 en 1 januari 2013. Op beide alternatieve
peildata beschikte appellant over minder melkvee dan op 2 juli 2015. In die vergelijkingen voldoet hij dus niet aan de 5%-drempel.
4.5
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat verweerder bij de berekening dient uit te gaan van het melkquotum van 2011/2012 dan wel 2013 tot en met 2015. Het aan appellant toegekende melkquotum toont immers niet aan wat het aantal dieren op de peildatum zou zijn geweest zonder de ziekte. Ook kan er in zijn algemeenheid geen verband worden aangenomen tussen (de toekenning van) het melkquotum en fosfaatrechten. In de tijd gezien is er immers geen aansluiting tussen de regelingen maar ook op andere (inhoudelijke) punten zijn er verschillen tussen het stelsel van het melkquotum en het fosfaatrechtenstelsel. Appellant heeft geen (andere) informatie ingebracht waaruit kan worden geconcludeerd dat hij op enig moment de 5%-drempel overschrijdt als gevolg van de buitengewone omstandigheden. Zijn beroep slaagt niet.
5. Gelet op het voorgaande ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
6. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, zal het College verweerder opdragen appellant het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.
w.g. M. van Duuren w.g. F. Willems