In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet, waarbij zij stelde dat de knelgevallenregeling onjuist was toegepast. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 3.599 kg, maar na heroverweging werd dit in een vervangingsbesluit verhoogd naar 3.850 kg. Appellante voerde aan dat de minister niet had rekening gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals de ziekte en het overlijden van het bedrijfshoofd, en dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De financiële rapportage die appellante had overgelegd, bood onvoldoende inzicht in de impact van het fosfaatrechtenstelsel op haar bedrijf. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het vervangingsbesluit en stelde het fosfaatrecht vast op 3.905 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om voldoende bewijs te leveren van de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel en de toepassing van de knelgevallenregeling.