In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 19/92, is het beroep van appellante, een melkveehouderij, ongegrond verklaard. Appellante betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op basis van de Meststoffenwet. Zij stelde dat de forfaitaire excretienormen voor Jersey-koeien niet adequaat waren en dat de minister ten onrechte een korting van 439,7 kg had toegepast. Het College oordeelde dat de minister de regelgeving correct had toegepast en dat het gebruik van forfaitaire normen niet onrechtmatig was. De stelling van appellante dat de forfaitaire normen niet gebaseerd zijn op de mestproductie van verschillende koerassen werd door het College verworpen, omdat appellante geen deugdelijke onderbouwing had gegeven. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, ondanks het ontbreken van specifieke normen voor Jersey-koeien.
Daarnaast oordeelde het College dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante. De Staat der Nederlanden en de minister van Justitie en Veiligheid werden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 555,56 en € 444,44 aan appellante wegens immateriële schade. De proceskosten werden ook vergoed, met een totaalbedrag van € 262,50 voor rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de toepassing van forfaitaire normen in de Meststoffenwet en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen goed te onderbouwen.