Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant
Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een bestuurlijke boete van € 5.000,- is opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wegens het feitelijk leidinggeven aan overtredingen van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). De AFM had vastgesteld dat WVGH B.V., onder leiding van appellant, oneerlijke handelspraktijken had verricht door beleggers misleidende informatie te verstrekken over vastgoedcertificaten. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De feiten van de zaak zijn als volgt: AFM heeft onderzoek gedaan naar verschillende Burger Funds die vastgoedcertificaten aanboden. Appellant was bestuurder van WVGH B.V., die verantwoordelijk was voor de communicatie met de certificaathouders. De AFM legde appellant een boete op omdat hij had nagelaten om essentiële informatie tijdig te verstrekken, wat beleggers in verwarring bracht over de aard en risico's van hun investeringen. De rechtbank oordeelde dat appellant feitelijk leiding had gegeven aan de overtredingen, en dat de AFM terecht de boete had opgelegd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek van de AFM niet zorgvuldig was en dat de boete niet terecht was opgelegd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de AFM voldoende bewijs had geleverd dat appellant verantwoordelijk was voor de misleidende informatieverstrekking. De rol van appellant als enige bestuurder en aandeelhouder was cruciaal in deze beoordeling. Het College concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van willekeur in de handhaving door de AFM.