ECLI:NL:CBB:2020:779

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
18/2926
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2020, zaaknummer 18/2926, staat de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant centraal. Appellant, die sinds 1 mei 2003 een landbouwmaatschap exploiteert, heeft in 2018 een melding van bijzondere omstandigheden gedaan, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is afgewezen. De appellant stelt dat de daling van het aantal melk- en kalfkoeien het gevolg is van een vernieling van zijn stal in 2011 en een uitbraak van salmonella. Het College oordeelt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling, omdat de daling van het aantal dieren niet het gevolg is van de vernieling en er geen causaal verband is met de dierziekte. Daarnaast wordt het beroep op de startersregeling afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het College concludeert dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last op appellant door het fosfaatrechtenstelsel. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. F. Gietema-van der Heide),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 25 januari 2018 heeft appellant een melding bijzondere omstandigheden gedaan, welke melding op 31 augustus 2018 door verweerder is afgewezen.
Op 14 oktober 2018 heeft appellant een nieuwe melding bijzondere omstandigheden gedaan.
Bij besluit van 19 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2018 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriele regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, wordt ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw het fosfaatrecht door de minister bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.3
Op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw verhoogt de minister het fosfaatrecht op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. In het tweede lid, onder a, van dat artikel is bepaald dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor die datum door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Het zesde lid luidt: ‘Een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, wordt in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. In afwijking van het vijfde lid, wordt het verzoek door een landbouwer op grond van dit artikellid ingediend voor 15 oktober 2018.’
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde sinds 1 mei 2003 met zijn vader (de vader) een landbouwmaatschap aan de [adres] te [plaats] . De vader is per 1 mei 2011 uit de maatschap getreden. De vader heeft de hoeve ontruimd en aan appellant de bedrijfsmiddelen ter beschikking gesteld. Appellant en zijn vader hebben bij akte van scheiding en deling van 28 november 2011 nadere afspraken gemaakt, maar zij hebben onenigheid gekregen over de financiële afwikkeling en verdere rechten en plichten over en weer. Vanwege deze onenigheid is appellant tijdelijk gestopt met melk leveren en heeft hij zijn melkvee, melkquotum en suikerquotum verkocht om de financiële afhandeling van de bedrijfsovername mogelijk te maken. De vader heeft vervolgens een gerechtelijke procedure aangespannen. In het kader van die procedure hebben de vader en appellant op 30 november 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij onder andere zijn overeengekomen dat appellant ter finale kwijting een bedrag van € 60.000,- aan de vader zal betalen. Hierna is de maatschap daadwerkelijk ontbonden.
2.2
Door sneeuwdruk is in 2011 een schuur vernield, die bestemd was voor het huisvesten van melkvee. Eind 2011 is begonnen met de herbouw van de schuur. Op naam van de vader is op 10 oktober 2011 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods. Aan het begin van 2013 is de nieuwe schuur in gebruik genomen. In 2014 en 2015 kreeg appellant te maken met een salmonella uitbraak op zijn bedrijf, waardoor meer dan de helft van de kalveren is gestorven. Op 2 juli 2015 hield appellant 3 melk- en kalfkoeien en 223 stuks jongvee op zijn bedrijf.
2.3
Appellant heeft op 15 november 2016 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (Nbw-vergunning) gekregen voor het houden van 150 melkkoeien en 100 stuks vrouwelijk jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.304 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellant afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellant verwijst naar zijn bezwaargronden en verzoekt het College om die als herhaald en ingelast te beschouwen. Hij is - samengevat - van mening dat verweerder hem te weinig fosfaatrechten heeft toegekend. Meer in het bijzonder voert appellant aan dat:
1. het beroep op de knelgevallenregeling wegens dierziekte en vernieling van
de stal ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw ten onrechte is afgewezen;
2. het beroep op artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw wegens een nieuw gestart bedrijf ten onrechte is afgewezen;
3. sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat er een individuele disproportionele last op hem rust;
4. het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel; en
5. de schade veroorzaakt door het stelsel van fosfaatrechten door verweerder vergoed dient te worden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder meent het beroep van appellant op de knelgevallenregeling wegens vernieling op goede gronden te hebben afgewezen. Verweerder is van mening dat als appellant al heeft aangetoond dat er sprake was van vernieling van de stal door sneeuwdruk, dit niet heeft geleid tot een vermindering van het aantal dieren op het bedrijf, omdat appellant de dieren niet heeft afgevoerd, maar verplaatst.
5.2
Volgens verweerder moet het beroep op de knelgevallenregeling wegens dierziekte eveneens worden afgewezen. Appellant heeft in eerste instantie bij de melding bijzondere omstandigheden verzocht om 1 juni 2014 als alternatieve peildatum aan te houden. Op 1 juni 2014 hield appellant 81 runderen in categorie 101 en 86 runderen in categorie 102. Op 2 juli 2015 werden er 3 melk- en kalfkoeien, 113 runderen in categorie 101 en 110 runderen in categorie 102 gehouden. Dit betekent dat sprake is van een stijging in plaats van een daling in het aantal runderen. Appellant voldoet derhalve op 1 juni 2014 niet aan de 5%-voorwaarde.
5.3
Op verzoek van verweerder heeft appellant aangegeven dat voor de alternatieve peildatum gekeken moet worden naar 2 oktober 2013. Op 2 oktober 2013 hield appellant 98 melk- en kalfkoeien, 58 stuks jongvee jonger dan één jaar en 88 stuks jongvee van één jaar en ouder. Er is in dat geval sprake van een daling in het aantal runderen. Appellant voldoet op 2 oktober 2013 dan ook aan de 5%-voorwaarde. Volgens verweerder is de daling in het aantal melk- en kalfkoeien echter niet veroorzaakt door de dierziekte, maar door het besluit van appellant om tijdelijk te stoppen met de melkproductie. Volgens verweerder is er geen causaal verband tussen het lagere aantal runderen op 2 juli 2015 en de dierziekte.
5.4
Verweerder is van mening dat het beroep op de startersregeling eveneens moet worden afgewezen. Appellant is geen starter. Hij voldoet namelijk niet aan alle voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw. Appellant heeft geen voor 2 juli 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een melkveebedrijf of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee overgelegd. Voor zover appellant stelt dat de voorwaarde van artikel 72, tweede lid onder a van het Uitvoeringsbesluit Msw buiten toepassing moet blijven, merkt verweerder op dat de wetgever de regeling voor knelgevallen bewust beperkt heeft gehouden, mede om te voorkomen dat de generieke korting groter zou uitvallen (o.m. Kamerstukken II, 2015-2016, 34 532, nr. 3, p. 20).
5.5
Appellant voldoet evenmin aan het criterium van artikel 72, zesde lid van het Uitvoeringsbesluit Msw, omdat hij tot en met 31 oktober 2013 melk heeft geleverd aan
Friesland Campina. Appellant is dus niet gestart met melken tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 of tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018. Er is daarom geen sprake van een nieuw gestart bedrijf, maar van een voortzetting van een bestaand melkveebedrijf.
5.6
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met artikel 1 van het EP. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.7
Verder betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Appellante heeft daarvoor geen (relevante) bijzondere omstandigheden aangevoerd. Uitbreiding is een ondernemerskeuze, waarvan de gevolgen in beginsel voor haar rekening en risico dienen te komen. De bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding is gesteld noch gebleken.
Beoordeling
6.1
Wat betreft de opmerking van appellant dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, overweegt het College dat appellant daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit – waarin op de bezwaren wordt ingegaan – ontoereikend is. Het College gaat dan ook uitsluitend in op de uitdrukkelijk aangedragen overige beroepsgronden.
Knelgevallenregeling
6.2
Het College is met verweerder van oordeel dat appellant geen succesvol beroep kan doen op de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt bij de toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Daarbij is het aan appellant om aan te tonen wat de alternatieve peildatum moet zijn (vergelijk de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246, onder 3.5)
6.3
Appellant heeft in eerste instantie bij de melding bijzondere omstandigheden verzocht om 1 juni 2014 als alternatieve peildatum te nemen. Op 1 juni 2014 hield appellant 81 runderen in categorie 101 en 86 runderen in categorie 102. Op 2 juli 2015 werden er 3 melk- en kalfkoeien, 113 runderen in categorie 101 en 110 runderen in categorie 102 gehouden. Dit betekent dat sprake is van een stijging in plaats van een daling in het aantal runderen. Appellant voldoet derhalve op 1 juni 2014 niet aan de 5%-voorwaarde.
6.4
Op verzoek van verweerder heeft appellant aangegeven dat voor de alternatieve peildatum gekeken moet worden naar 2 oktober 2013. Op 2 oktober 2013 hield appellant 98 melk- en kalfkoeien, 58 stuks jongvee jonger dan één jaar en 88 stuks jongvee van één jaar en ouder. Er is in dat geval sprake van een daling in het aantal runderen. Appellant voldoet op 2 oktober 2013 dan ook aan de 5%-voorwaarde. De daling is echter geen gevolg van de vernieling van de stal in 2011. Niet alleen dateert die bijzondere omstandigheid van vóór de alternatieve peildatum, maar ook staat vast dat appellant door die vernieling geen dieren heeft hoeven afvoeren. Hij heeft de dieren naar eigen zeggen verplaatst. Er is evenmin een causaal verband tussen de daling in het aantal melk- en kalfkoeien en de dierziekte. De daling was veeleer het gevolg van de verkoop van die melk- en kalfkoeien.
Startersregeling
6.5
Het College is eveneens met verweerder van oordeel dat in dit geval evenmin sprake is van een nieuw gestart bedrijf, omdat appellant niet voldoet aan alle voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw gestart bedrijf is van belang welke bedoeling de wetgever had met deze uitzonderingsbepaling. Uit de Nota van toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521, paragraaf 4.3) komt naar voren dat het niet mag gaan om de voorzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur. Daarvan is hier sprake.
Niet in geschil is immers dat appellant al eerder op de locatie aan de [adres] te [plaats] in de vorm van een maatschap een melkveehouderij exploiteerde en dat hij dit bedrijf van zijn vader heeft overgenomen. Dat het bedrijf een nieuw KvK-nummer en een nieuw relatienummer heeft gekregen, maakt niet dat er in dat geval sprake is van een nieuw gestart bedrijf. Appellant heeft evenmin een voor 2 juli 2015 verleende omgevingsvergunning voor het door hem oprichten van een melkveebedrijf of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee overgelegd. Ook aan het criterium van artikel 72, zesde lid van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt door appellant niet voldaan, omdat hij tot en met 31 oktober 2013 melk heeft geleverd aan Friesland Campina. Appellant is dus niet gestart met melken tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 of tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018. Er is daarom geen sprake van een nieuw gestart bedrijf, maar van een voortzetting van een bestaand melkveebedrijf.
Artikel 1 van het EP
6.6
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.7
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.8.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.8.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.8.3
In deze uitspraak heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het door die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld. Voorts geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last (ook) voor de melkveehouder niet individueel en bestaat - ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen - in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
6.8.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden - wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd - navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.8.5
In het geval van appellant komt de vergelijking die in 6.8.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 150 melk- en kalfkoeien en 100 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 3.304 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (3 melk- en kalfkoeien en 223 stuks jongvee). Het College wil wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.8.4 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om al zijn melk- en kalfkoeien en quota te verkopen in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.8.6
In dat verband is van belang dat op appellant de plicht rust om voldoende te stellen waaruit blijkt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:311). Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in de omvang van de last die alleen op zijn individuele bedrijf is komen te rusten. Evenmin heeft hij onderbouwd waarom die last buitensporig zou zijn. Appellant heeft geen nadere stukken ter onderbouwing van de gestelde last aangeleverd. Omdat een nadere toelichting over de feitelijke gevolgen van het bestreden besluit voor het bedrijf van appellant ontbreekt, alsmede gelet op het tijdstip waarop sommige beslissingen zijn genomen en vergunningen zijn aangevraagd, acht het College de beslissingen van appellant, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had zich bij de verkoop van zijn melkvee en quota en het besluit om zijn bedrijf uit eigen aanwas te laten groeien moeten realiseren dat dit voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.8.7
Het College komt dan ook tot de conclusie dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7..2 Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering, is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.3
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.