Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
OverwegingenInleiding
Besluiten van verweerder
Het beroep
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP)
Verder betoogt appellante dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek heeft omdat verweerder niet is ingegaan op haar individuele omstandigheden.
-voorzienbaarheid
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419) mogen professionele veehouders, zoals appellante, in elk geval op hoofdlijnen bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon ook in algemene zin door de melkveehouders worden voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt.
Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat valt bijvoorbeeld te lezen in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 en 12 december 2013. De laatste brief meldt (op pagina 7) weliswaar de verwachting dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar koppelt daaraan direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebegrenzende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wet verantwoorde groei melkveehouderij die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van 3 oktober 2014 wordt gesproken over productiebeperkende maatregelen.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebegrenzende maatregelen niet voorzienbaar waren.
Voor zover appellante betoogt dat haar geval vergelijkbaar is met het geval in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) en haar de voorzienbaarheid niet ten volle kan worden tegengeworpen, slaagt dit betoog niet. Anders dan in die zaak doen zich in het geval van appellante geen bijzondere persoonlijke omstandigheden voor. Alleen de omschakeling van het bedrijf van appellante van een gemengd bedrijf (met akkerbouw en melkvee) naar louter melkvee is niet voldoende om haar geval met die zaak op één lijn te stellen. Reeds hierom is er geen sprake van vergelijkbare gevallen.
1 april 2011 65 melkkoeien en 62 stuks jongvee. Het bedrijf van appellante is in het kader van het in 2 vermelde project “Ruimte voor de Rivier” verplaatst naar terpen 6 en 7. In 2013 is de grond aan appellante geleverd. Appellante heeft in verband met de aanleg van het dijktracé de ligboxenstal ingekort en de jongveestal afgebroken. Haar jongvee heeft zij ondergebracht bij een jongvee-opfokker. Op grond van een op 11 december 2012 akkoord bevonden melding Besluit Landbouw Milieubeheer mag appellante op terp 6 198 melkkoeien en 112 stuks jongvee houden. Zij heeft in 2013 overeenkomsten gesloten voor bouwwerkzaamheden op terp 6 en voor financiering van de bouw en de aankoop van grond. Ook heeft appellante diverse vergunningen aangevraagd voor de bouw van stallen en de uitbreiding van haar veestapel. De bouwwerkzaamheden op terp 6 waren op 9 januari 2014 klaar en terp 7 werd in oktober 2014 als bedrijfslocatie in gebruik genomen. Op 6 augustus 2014 is appellante vergunningen verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 240 melkkoeien en 70 stuks jongvee op terp 6 en voor het houden van 325 melkkoeien en 70 stuks jongvee op terp 7. Op 26 mei 2015 is haar een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkveestal op terp 7. Die stal is nog niet gebouwd, maar wel meegefinancierd in de in 2013 gesloten financieringsovereenkomst.
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 221 melkkoeien, 49 vrouwelijke kalveren en 19 pinken.
Voorts heeft appellante een rapport van ABAB accountants en adviseurs van 30 april 2019 overgelegd. Daarin is geconcludeerd dat het bedrijfsresultaat, de liquiditeit en vermogens- en financieringspositie in alle gebruikte scenario’s positief zijn. Dat de bedrijfscontinuïteit als gevolg van de Regeling in gevaar komt, is dan ook niet gebleken. Het College wil overigens wel aannemen dat appellante door de toepassing van de Regeling financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Het betoog slaagt niet.
–kortgezegd: het beschermen van water tegen verontreiniging door nitraten door het op of in de bodem brengen van dierlijke mest te beperken
–, maar beoogt de Regeling de fosfaatproductie terug te brengen teneinde de derogatie te behouden. Het College heeft eerder al geoordeeld dat de Regeling daarmee een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de Regeling als een noodzakelijke maatregel kan worden beschouwd om derogatie te behouden. Het College volstaat op deze plaats met een verwijzing naar zijn overwegingen in de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419 en ECLI:NL:CBB:2018:421. Het betoog van appellante over de ontbrekende noodzaak van de invoering van de Regeling en de strijdigheid met artikel 1 van de Nitraatrichtlijn kan daarom niet slagen.
Overschrijding redelijke termijn
Het pro forma beroepschrift is ontvangen op 10 september 2018. Appellante heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. Dat is verleend tot 10 december 2018. Vervolgens heeft appellante op 26 november 2018 wederom verzocht om uitstel. Dit is verleend tot 1 maart 2019. De inhoudelijke gronden zijn vervolgens ontvangen op 11 april 2019 en aangevuld op 22 mei 2019.
Slotsom
€ 525,00). De kosten van het deskundigenrapport komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat die kosten al in de in 5.8 vermelde fosfaatrechtenzaak zijn vergoed.
Beslissing
€ 525,00.
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2020.