ECLI:NL:CBB:2019:715
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proceskostenveroordeling
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrechten en de gevolgen voor melkveehouderij: beoordeling van individuele lasten en proceskostenveroordeling
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 december 2019, betreft het een geschil tussen een vennootschap onder firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister dat haar fosfaatrecht op 3.073 kg had vastgesteld, en stelde dat zij als nieuw gestart bedrijf moest worden aangemerkt. De minister had eerder op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard in een besluit van 30 juli 2018. Appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de beperkingen die het stelsel met zich meebracht.
Het College oordeelde dat appellante niet kon worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf, omdat zij voor 1 januari 2014 al was begonnen met melken. Het College concludeerde dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel niet als een individuele en buitensporige last konden worden beschouwd, aangezien appellante had gekozen om haar bedrijf uit te breiden met eigen aanwas en pas na de afschaffing van het melkquotum in 2015 verder te groeien. De investeringen die zij had gedaan, zoals de vergroting van de ligboxenstal en de aanschaf van een tweede melkrobot, waren gedaan in een periode waarin het duidelijk was dat er productiebeperkende maatregelen konden worden verwacht. Het College oordeelde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante.
Desondanks oordeelde het College dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, wat leidde tot een proceskostenveroordeling van de minister in de kosten van appellante. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.