ECLI:NL:CRVB:2018:1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/4786 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eerdere afwijzingen van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, een verzoek ingediend om herziening van eerdere afwijzingen van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Pensioen- en Uitkeringsraad, alsook de Staat der Nederlanden. Appellante had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld. In haar verzoek tot herziening stelde appellante dat zij getuige was van mishandelingen van haar familie, maar de Raad oordeelde dat er geen relevante nieuwe gegevens waren overgelegd die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad concludeerde dat het verzoek van appellante om toezending van het Wubo-dossier van haar broer niet kon worden ingewilligd, omdat het verzoek betrekking had op stukken van derden en niet duidelijk was welke stukken relevant waren voor de beoordeling. De Raad bevestigde dat de eerdere besluiten terecht waren genomen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij direct betrokken was bij de onlusten in Bandung. De Raad oordeelde dat de ervaringen van appellante, hoe ingrijpend ook, niet voldeden aan de eisen van de Wubo. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde wel dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarvan € 857,14 door de verweerder en € 142,86 door de Staat der Nederlanden moest worden betaald.

Uitspraak

16/4786 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 7 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 juni 2016, kenmerk BZ01856690 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben hun standpunten over een weer nader toegelicht.
Appellante heeft aan de Raad verzocht om aan verweerder opdracht te geven tot toezending aan appellante van het complete Wubo-dossier van de broer van appellante. Dit verzoek is afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel, S.F. Malta en H.G. Jansen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1934 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in april 2002 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Appellante heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van het meemaken van onlusten te Bandung en haar vlucht uit huis. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 31 januari 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2003, op de grond dat een directe persoonlijke betrokkenheid van appellante bij de onlusten niet is komen vast te staan en dat er onvoldoende gegevens zijn verkregen om aan te nemen dat de vlucht vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Tegen het besluit van 31 maart 2003 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
In februari 2010 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 25 juni 2010. Daartoe is overwogen dat buiten de eigen verklaring van appellante geen bevestiging is verkregen dat appellante getuige is geweest van het doodschieten van Japanners door Indonesiërs, zodat een andere beslissing dan die van 31 maart 2003 niet mogelijk is. Tegen het besluit van 25 juni 2010 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In december 2014 heeft appellante verzocht om de eerdere afwijzingen te herzien. Aan dit verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd dat zij geconfronteerd is geweest met mishandeling van haar moeder en haar broer.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat de door appellante gestelde mishandelingen onvoldoende zijn bevestigd. Het tegen het besluit van 25 maart 2015 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard op de grond dat geen relevante nieuwe gegevens zijn overgelegd die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante heeft ter zitting opnieuw aan de Raad verzocht om aan verweerder opdracht te geven tot toezending aan appellante van het complete Wubo-dossier van de broer van appellante. De Raad wijst dit verzoek af. Hiervoor is van betekenis dat het verzoek ziet op stukken van derden. Bovendien is niet gesteld welke stukken in het betreffende dossier relevant zijn voor de beoordeling in dit beroep.
2.2.
Voorop wordt gesteld dat voor aanspraken op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van die wet. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De argumenten op medisch gebied die door appellante naar voren zijn gebracht en op grond waarvan zij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.3.
Verweerder heeft het verzoek van appellante van december 2014 terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van de besluiten van 31 maart 2003 en van 25 juni 2010.
2.4.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellante feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.5.
Zulke feiten en omstandigheden zijn niet ingebracht. Ook thans is er geen bevestiging van verkregen dat appellante direct betrokken is geweest bij de onlusten in Bandung. Appellante heeft een beschrijving gegeven van de algemene situatie in Bandung. Uit de beschikbare gegevens komt echter niet naar voren dat sprake is geweest van geweld dat specifiek tegen appellante was gericht. Evenmin is gebleken dat appellante getuige is geweest van tegen haar familie gericht (excessief) geweld. Wat betreft de vlucht naar Tjitjadas blijkt uit de beschrijving die appellante van die vlucht heeft gegeven niet dat er sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden of dat de vlucht vanuit een levensbedreigende situatie heeft plaatsgevonden. Uit de voorhanden gegevens komt veeleer het beeld naar voren dat deze vlucht uit voorzorg heeft plaatsgevonden, ingegeven door het opkomend geweld. Een dergelijke zelfverkozen vlucht is geen gebeurtenis in de zin van de Wubo. Daarnaast is ook nu niet gebleken dat appellante getuige is geweest van het doodschieten van Japanners door opstandelingen en dat zij getuige is geweest van mishandeling van haar moeder en haar broer. De Raad is met verweerder van oordeel dat hier in de geraadpleegde dossiers en de overige beschikbare gegevens geen enkele aanwijzing voor is te vinden. Ook de in bezwaar overgelegde ‘nieuwe getuigenverklaring’ van appellante beschrijft de algemene situatie en de invloed die deze op het gezin van appellante heeft gehad. Concrete calamiteiten komen er echter niet uit naar voren.
2.6.
Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Er kan dus nog altijd niet worden gesproken van calamiteiten in de zin van de Wubo. Ongetwijfeld heeft appellante een angstige tijd doorgemaakt, die bij haar een onuitwisbare indruk moet hebben achtergelaten. Maar hoe ingrijpend deze ervaringen ook zijn geweest, zij voldoen niet aan de specifieke eisen die de Wubo stelt.
2.7.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.1.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.2.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 april 2015 tot aan de datum van deze uitspraak (7 juni 2018) zijn drie jaar en zes weken verstreken. De procedure heeft dus langer dan twee jaar in beslag genomen. In de bestuurlijke fase heeft de gemachtigde van appellante een tweede verzoek gedaan om uitstel van het indienen van nadere gronden van het bezwaar, wat heeft geleid tot een vertraging van ruim twee maanden. In de rechterlijke fase heeft de gemachtigde van appellante driemaal verzocht om uitstel van de zitting. Het tweede en derde verzoek om uitstel hebben geleid tot een vertraging van vier maanden en één week. De genoemde perioden van ruim twee maanden in bestuurlijke fase en vier maanden en één week in de rechterlijke fase wordt in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad (bijvoorbeeld het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) aangemerkt als aan appellante toerekenbaar gedrag. Rekening houdend met deze perioden is de redelijke termijn overschreden met ruim zeven maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarvan komt 1/7 deel (€ 142,86) voor rekening van de Staat en 6/7 deel (€ 857,14) dient te worden toegeschreven aan de bestuurlijke fase.
3.4.
Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene die kunnen worden gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze proceskosten worden begroot op € 250,50 ten laste van de Staat en € 250,50 ten laste van de verweerder, voor verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 857,14;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 142,86;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk
IvR