In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, een verzoek ingediend om herziening van eerdere afwijzingen van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Pensioen- en Uitkeringsraad, alsook de Staat der Nederlanden. Appellante had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld. In haar verzoek tot herziening stelde appellante dat zij getuige was van mishandelingen van haar familie, maar de Raad oordeelde dat er geen relevante nieuwe gegevens waren overgelegd die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad concludeerde dat het verzoek van appellante om toezending van het Wubo-dossier van haar broer niet kon worden ingewilligd, omdat het verzoek betrekking had op stukken van derden en niet duidelijk was welke stukken relevant waren voor de beoordeling. De Raad bevestigde dat de eerdere besluiten terecht waren genomen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij direct betrokken was bij de onlusten in Bandung. De Raad oordeelde dat de ervaringen van appellante, hoe ingrijpend ook, niet voldeden aan de eisen van de Wubo. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde wel dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarvan € 857,14 door de verweerder en € 142,86 door de Staat der Nederlanden moest worden betaald.