ECLI:NL:CBB:2020:467

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
18/1616
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake fosfaatreductieplan en schadevergoeding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep van [naam 1] V.O.F. tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de Regeling fosfaatreductieplan 2017, waarbij appellante een solidariteitsheffing en hoge geldsommen zijn opgelegd vanwege het overschrijden van het referentieaantal van melkvee. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de Regeling in haar geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Het College heeft echter geoordeeld dat verweerder geen onrechtmatig besluit heeft genomen en dat appellante geen individuele en buitensporige last heeft ondervonden. De Regeling is in werking getreden op 1 maart 2017 en heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. Het College heeft vastgesteld dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die haar situatie onderscheiden van andere melkveehouders. De verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen, omdat de schade niet het gevolg is van de Regeling, maar van de besluitvorming omtrent de melkveefosfaatreferentie. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een solidariteitsheffing van € 217,- voor periode 1 opgelegd.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft verweerder aan appellante een hoge geldsom van € 451,- voor periode 2 opgelegd.
Bij besluit van 23 september 2017 heeft verweerder aan appellante een hoge geldsom van € 739,- voor periode 3 opgelegd.
Bij besluit van 25 november 2017 heeft verweerder aan appellante een bonusgeldsom van € 15,- voor periode 4 toegekend.
Bij besluit van 25 juni 2018 heeft verweerder de bezwaren tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Appellante is verschenen, vergezeld door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot het referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal. De hoogte van de bonusgeldsom bedraagt € 120,- (periodes 1, 2 en 3) en € 300,- (periodes 4 en 5) voor elke GVE onder het referentieaantal, tot een daling van maximaal 10% ten opzichte van het referentieaantal.
Aan het besluit van 5 juli 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellante hoger is dan het referentieaantal. Aan de besluiten van 3 augustus en 23 september 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellante hoger is dan het doelstellingsaantal. Aan het besluit van 25 november 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellante lager is dan het referentieaantal.
Aan het besluit van 25 juni 2018 heeft verweerder, voor zover in beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellante geen individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat de tenuitvoerlegging van de Regeling geen strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EP) oplevert. Van een individuele en buitensporige last is sprake als een melkveehouder wordt geconfronteerd met een zeer nijpende situatie in vergelijking met andere melkveehouders als gevolg van de te realiseren reductiedoelstelling en er daarbij bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat de melkveehouder onevenredig wordt getroffen. Dat een melkveehouder een forse investeringsverplichting is aangegaan is onvoldoende om een dergelijke last aan te nemen, omdat de melkveehouder zich hiermee niet onderscheidt van andere melkveehouders. Hoewel de financiële gevolgen van de tenuitvoerlegging van de Regeling per melkveehouder kunnen verschillen is de omvang van deze gevolgen evenmin een reden om een individuele en buitensporige last aan te nemen, omdat de fosfaatproductiebeperkende maatregelen voorzienbaar waren. Appellante heeft verder geen bijzondere omstandigheden gesteld en die zijn ook niet gebleken. Verweerder ziet daarom geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
Appellante voert in beroep aan dat verweerder niet heeft onderkend dat de tenuitvoerlegging van de Regeling in haar geval een inbreuk op artikel 1 van het EP oplevert. Appellante is in 2013 begonnen met de uitbreiding van een stal. Deze werkzaamheden zijn in 2014 afgerond. Omdat appellante verwikkeld was in een procedure over de melkveefosfaatreferentie durfde zij haar veestapel een tijdlang niet uit te breiden. Zolang die procedure liep was appellante niet zeker of zij ontheffing zou krijgen. Zij kon haar veestapel daarom niet uitbreiden zonder dat zij het risico liep dat zij de extra mest moest verwerken of extra gronden moest aankopen. Pas in juli 2017 is aan appellante ontheffing verleend. Verweerder heeft met deze omstandigheden ten onrechte geen rekening gehouden in zijn besluitvorming, aldus appellante.
5.1.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft verweerder de melkveefosfaatreferentie voor appellante definitief vastgesteld op 3.380 kg fosfaat. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft, naar aanleiding van dit bezwaar, de melkveefosfaatreferentie voor appellante verhoogd tot 3.993 kg fosfaat. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij haar veestapel voor de peildatum al zou hebben uitgebreid als verweerder direct een juist besluit over de melkveefosfaatreferentie had genomen. Volgens verweerder bestond er voor appellante echter geen noodzaak de procedure over de melkveefosfaatreferentie af te wachten. Het College volgt verweerder in dit standpunt. Verweerder voert terecht aan dat de melkveefosfaatreferentie niet het productieplafond bepaalt. Appellante had daarom voor de peildatum al haar veestapel kunnen uitbreiden en zo de in 2014 gerealiseerde stal in gebruik kunnen nemen. Dat zij dit niet heeft gedaan is een bedrijfskeuze en de gevolgen van die keuze dienen naar het oordeel van het College voor rekening van appellante te blijven. Dat aan de uitbreiding van de veestapel vanwege overschrijding van de oorspronkelijke melkveefosfaatreferentie extra kosten waren verbonden maakt dat niet anders. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de Regeling strijdigheid met artikel 1 van het EP oplevert. Deze beroepsgrond faalt.
6. Appellante heeft in beroep verder verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden omdat zij haar veestapel niet eerder heeft kunnen uitbreiden. Voor zover appellante schade heeft geleden is die naar het oordeel van het College niet het gevolg van de toepassing van de Regeling, maar van de besluitvorming van verweerder met betrekking tot de melkveefosfaatreferentie. In het nu voorliggende beroep heeft verweerder in elk geval geen onrechtmatig besluit genomen, zoals blijkt uit het hiervoor overwogene, en het College ziet in deze procedure dan ook geen grond voor het toewijzen van het verzoek om schadevergoeding. Het College wijst dit verzoek dan ook af.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.