ECLI:NL:CBB:2020:612

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
19/594
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenstelsel en de positie van biologische melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020, zaaknummer 19/594, staat de vraag centraal of het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) voor biologische melkveehouders. Appellante, een biologisch-dynamisch bedrijf, betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel haar onterecht benadeelt en dat zij een uitzonderingspositie zou moeten krijgen. Het College oordeelt dat biologische melkveehouders, net als reguliere veehouders, onder het fosfaatrechtenstelsel vallen en dat er geen principieel onderscheid gemaakt kan worden tussen deze groepen. De appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel haar een individuele en buitensporige last oplegt. Het College wijst erop dat de risico's van investeringsbeslissingen voor rekening van de appellante komen en dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was. De uitspraak bevestigt dat het behoud van de derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient en dat biologische melkveehouders niet zijn uitgesloten van het fosfaatrechtenstelsel. De beroepsgrond van appellante slaagt niet, en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. R. Ludding),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 22 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Als deskundige, meegenomen door appellante, is tevens gehoord (door middel van een telefonische verbinding)
[naam 3] (directeur van de Stichting [naam 4] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert in [plaats 1] een gemengd biologisch-dynamisch bedrijf (landbouw, veeteelt en tuinbouw gecombineerd met zorgverlening). Zij is gecertificeerd door de Stichting [naam 4] . Op 2 juli 2015 hield zij 32 melk- en kalfkoeien en 29 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.550 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel de mededinging voor biologisch-dynamisch werkende melkveehouders beperkt. Het fosfaatrechtenstelsel tast daarnaast het ongestoord genot van haar eigendom aan. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit voor haar als biologisch-dynamisch bedrijf niet voorzienbaar was. Appellante stelt voorts dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het EP en dat zij individueel en buitensporig wordt getroffen door het aantal fosfaatrechten dat aan haar is toegekend. Zij moet door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een vijftal koeien missen in haar productiebestand. Het fosfaatrechtenstelsel treft haar zwaarder dan andere bedrijven, aangezien zij als biologisch-dynamisch bedrijf niet bijdraagt aan de mestproblematiek. Zij maakt geen gebruik van de derogatie. Appellante moet als [naam 4] -gecertificeerd bedrijf aan nog strengere eisen voldoen dan reguliere biologische bedrijven, bijvoorbeeld wat betreft de hoeveelheid stikstof die zij mag produceren, en is daarmee dan ook niet vergelijkbaar.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder bestrijdt dat het fosfaatrechtenstelsel leidt tot een schending van het mededingingsrecht. Biologische respectievelijk biologisch-dynamische bedrijven worden niet gelijk behandeld als reguliere bedrijven. Verweerder past immers geen generieke korting
toe bij bedrijven die grondgebonden zijn, wat in beginsel het geval is bij biologische bedrijfsvoeringen.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Doel van het fosfaatrechtenstelsel is dat wordt voldaan aan de aan de derogatie verbonden voorwaarde dat het nationale mestplafond niet wordt overschreden. Ten aanzien van dat mestplafond wordt geen onderscheid gemaakt naar de aard en herkomst van de mest, zodat
ook de mest die op een biologisch bedrijf geproduceerd wordt volledig meetelt.
Biologische melkveehouders nemen daarbij geen bijzondere positie in. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de Commissie Knelgevallen geen bijzondere positie heeft willen aannemen voor biologische melkveehouders. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het College van 29 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:531), waarin het College heeft bevestigd dat biologische melkveehouders niet uitgezonderd zijn van het fosfaatrechtenstelsel. Nu biologische melkveehouders geen bijzondere positie toekomt onder het fosfaatrechtenstelsel, geldt dat het treffen van maatregelen door verweerder en de toepassing daarvan ook voor de biologische melkveehouder voorzienbaar was.
5.3
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Volgens verweerder kan de gestelde bijzondere positie van de biologisch-dynamische melkveehouder niet worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid die buiten de invloedssfeer van appellante lag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet heeft onderbouwd wat het gevolg is geweest van de gestelde gemiste vijf stuks melkvee op het bedrijf en het daardoor niet bereiken van het evenwichtige productiebestand. Voor zover dit al een last zou zijn die niet voor alle melkveehouders geldt, heeft appellante niet onderbouwd dat deze last ook buitensporig is.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In zijn uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
In deze uitspraken heeft het College ook overwogen dat het behoud van de derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient en dat biologische grondgebonden melkveehouders tegemoetgekomen worden doordat zij zijn vrijgesteld van de generieke korting. Het is dus niet zo, zoals appellante stelt, dat alle veehouders over één kam worden geschoren (het zogenoemde “iedere koe poept”-adagium), waardoor de mededinging zou worden beperkt.
6.3
Meer in het bijzonder heeft het College in zijn uitspaak van 10 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:394) overwogen dat biologische melkveehouders ook onder het fosfaatrechtenstelsel vallen en aan hen zodoende niet de door appellante bepleite uitzonderingspositie toekomt. Het College heeft dit oordeel recentelijk nog bevestigd in zijn uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:159, r.o. 6.4). Het College ziet geen aanleiding hierover in het geval van appellante als biologisch-dynamisch bedrijf met [naam 4] -certificaat anders te oordelen. De Msw en de totstandkomingsgeschiedenis van het fosfaatrechtenstelsel bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Anders dan appellante betoogt, geldt ook voor biologisch dynamische veehouders het wettelijk uitgangspunt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld aan de hand van het aantal dieren dat op de peildatum aanwezig is op het bedrijf. Het College ziet - anders dan appellante - uit een oogpunt van de doelstelling van het fosfaatrechtenstelsel geen principieel onderscheid tussen de op antroposofische grondslag gestoelde biologisch-dynamische veeteelt en de ‘reguliere’ biologische veeteelt. De enkele omstandigheid dat biologisch-dynamische veeteelt veelal nog strengere eisen stelt aan de mesthuishouding maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:12).
6.4
In weerwil van hetgeen appellante stelt, had het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Het College ziet niet in waarom dat in het geval van appellante anders zou zijn.
6.5
Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Vaststaat dat appellante op 2 juli 2015 niet het aantal melk- en kalfkoeien en stuks jongvee op haar bedrijf had, waarover zij op grond van de [...norm] , wat daar verder ook van zij, stelt te mogen beschikken, te weten 37,3 melk- en kalfkoeien en 20 stuks jongvee. Voor zover appellante betoogt dat zij een erkend oormerkweigeraar is en onzekerheid over de toekomst van het Protocol gewetensbezwaarden oormerken haar noopte om in maart 2014 vijf van haar dieren af te voeren, staat dit los van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Het betreft bovendien een uit haar keuze voor een biologisch dynamische bedrijfsvoering voortvloeiende ondernemersbeslissing (namelijk om die vijf afgevoerde dieren door eigen aanwas aan te vullen) die voor rekening van appellante komt. Het College wijst er overigens op dat uit de door appellante overgelegde tellingstaten over de jaren 2013, 2014 en 2015 blijkt dat zij in die periode nimmer over het volgens de [...norm] maximaal toegestane aantal stuks melkvee heeft beschikt.
6.6
Appellante heeft, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, evenmin inzichtelijk gemaakt wat de concrete gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijfsvoering en de financiële positie van het bedrijf. Hieruit volgt dat het beroep op artikel 1 van het EP niet slaagt.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
w.g. W.C.E. Winfield w.g. I.S. Post