1.3.Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Zij verzekeren het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tasten op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellante heeft een melkveehouderij. Per 7 maart 2003 is aan appellante een vergunning op grond van de Wet milieubeheer toegekend, op basis waarvan appellante onder meer 170 melkkoeien en 90 stuks jongvee kan houden. Appellante is in 2014 gestart met het omschakelen van een gangbare naar een biologische bedrijfsvoering. Op de peildatum 2 juli 2015 was zij nog bezig met deze omschakeling en zij hield op dat moment 102 melk- en kalfkoeien en 65 stuks jongvee. Op 28 juli 2015 is de onderneming van appellante door Skal gecertificeerd. In november 2015 heeft appellante haar eerste biologische melk geleverd aan de melkfabriek. Dierenarts H. Bout heeft bij brief van 10 mei 2018 verklaard dat uit in april 2018 verricht onderzoek is gebleken dat op het bedrijf van appellante drie persistent met de dierziekte Bovine Virus Diarree (BVD) geïnfecteerde koeien aanwezig waren.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.691 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
4. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven enkel de gronden ter zake de knelgevallenregeling en strijd met artikel 1 van het EP en artikel 17 van het Handvest te handhaven. Appellante heeft aangevoerd dat zij als knelgeval moet worden aangemerkt omdat zij op de peildatum door de omschakeling naar een biologische bedrijfsvoering minder melk- en kalfkoeien hield en een lagere melkproductie had. Tevens blijkt uit de verklaring van dierenarts Bout dat sprake was van BVD op het bedrijf op en rond de peildatum. Zoals de dierenarts aangeeft zijn de drie dragerdieren tijdens de eerste vier maanden van de dracht geïnfecteerd. Gelet op de geboortedata betekent dit dat op en rond de peildatum BVD op het bedrijf aanwezig was. Hierdoor is aannemelijk dat de lagere melkproductie ook verband houdt met deze dierziekte. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het recht op het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan. Het was niet voorzienbaar en er is dus sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder is geen sprake van een gerechtvaardigd algemeen belang. Ook aan het proportionaliteitsvereiste is niet voldaan, omdat niet alle belangen zijn meegewogen. Een overgangstermijn en een schadevergoedingsregeling ontbreken in het stelsel. De wet voorziet weliswaar in een knelgevallenregeling, maar deze is zeer beperkt. Verder wijst appellante op de bijzondere positie van biologische grondgebonden bedrijven zoals dat van haar. Zij maken immers geen gebruik van de derogatie. Appellante bevindt zich dus niet in een positie die vergelijkbaar is met die van andere, intensieve, veehouders. Verder is sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft in 2005 investeringen gedaan voor een bedrag van € 1.600.000,-. Deze investeringen waren erop gericht om de milieuvergunde dieraantallen te realiseren, dat wil zeggen 170 melkkoeien en 90 stuks jongvee. In de omschakelingsperiode zijn deze aantallen in eerste aanleg niet bereikt, omdat de inspanningen erop waren gericht deze overgang met het bestaande veebestand zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Een deel van het vee was niet geschikt voor een biologische bedrijfsvoering en is daarom weggedaan. Omdat er geen biologisch vee te koop was, moest appellante haar veestapel weer op niveau krijgen uit eigen aanwas. Ook heeft appellante te maken gehad met een slechte bodemkwaliteit, zoals blijkt uit de brief van DLV Rundvee Advies B.V. van 3 juni 2012 en het landbouwkundig advies van Coen ter Berg van 16 augustus 2012. Hierdoor heeft zij veel vee moeten vervangen en had zij hoge voerkosten. Door deze problemen, die op en rond de peildatum speelden, wordt met de toegekende fosfaatrechten geen recht gedaan aan de omstandigheden op het bedrijf van appellante en aan de latente ruimte. Appellante kan hiermee de onomkeerbare investeringen niet terugverdienen. Ter zitting heeft appellante daaraan toegevoegd dat zij in de nabije toekomst (vervangings-)investeringen moet gaan doen, waaronder voor melkrobots. Ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last heeft appellante een financieel rapport van DRV Accountants & Adviseurs van 11 juni 2019 overgelegd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij appellante terecht niet heeft aangemerkt als knelgeval. Uit de knelgevallenregeling volgt dat het aan appellante is om een alternatieve peildatum te noemen en te onderbouwen, op basis waarvan verweerder een vergelijking kan maken. Appellante heeft geen alternatieve peildatum genoemd. Volgens appellante heeft zowel de omschakeling als de dierziekte invloed gehad op de dieraantallen en de melkproductie, maar het is verweerder niet duidelijk welk deel te wijten is aan de omschakeling en welk deel aan de dierziekte. Ook is het causaal verband tussen de BVD en de lagere melkproductie niet inzichtelijk gemaakt door appellante. Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP en artikel 17 van het Handvest neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Dat appellante een biologische grondgebonden melkveehouderij heeft, maakt niet dat zij uitgezonderd dient te worden. Verweerder verwijst in dat verband naar de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Hij heeft de financiële gegevens ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last laten toetsen door zijn financieel experts, die tot de conclusie komen dat ook op basis van de toegekende fosfaatrechten sprake is van een sluitende exploitatie en een positieve marge. Het is verweerder niet gebleken dat de bedrijfscontinuïteit van appellante in gevaar is gekomen. Verder benadrukt hij dat het stelsel voorzienbaar was en het niet duidelijk is waarom appellante nooit de milieuvergunde dieraantallen heeft gehaald die zij sinds 2003 wilde bereiken. De problemen op het bedrijf van appellante bestonden al sinds 2011 en staan niet in verband met het fosfaatrechtenstelsel. Appellante wilde groeien met eigen aanwas, wat voor haar eigen rekening en risico moet komen. Tot slot is geen bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding gebleken.